IJsclubs en schaatsen in oorlogstijd, de Duitse bezetting.
- Inleiding
- De schaatsenrijdersbond in oorlogstijd
- Nazi's aan het bewind
- Maatregelen tegen beroepsrijders
- Hardrijders in oorlogstijd
- De explosieve groei van de KNSB
- Hardrijden voor een snertmaaltijd
- Conflict met Gerrit van Laer
- Aanklacht bij de zuiveringscommissie
Inleiding
Auteur Ron Couwenhoven
Tijdens de Tweede Wereldoorlog bracht de Duits bezetting grote gevolgen met zich mee voor het door ijsclubs georganiseerde schaatsen.
De schaatsenrijdersbond in oorlogstijd
“De heer Trouw tracht zich met veel omhaal van woorden vrij te pleiten van mijn beschuldiging inzake NSB-hulp bij het verijdelen van de Zaanse Molen-en Merentocht in de winter van 1942. Maar ik herhaal deze beschuldiging: hij is mede verantwoordelijk voor het feit dat in de oorlogsjaren de vrijheid op het ijs is verdwenen, doordat het een ieder buiten het directe schaatsenrijdersverband verboden werd iets te organiseren. Het ontbrak er toen nog maar aan dat de gezamenlijke deelnemers elke wedstrijd of tocht met een ‘Heil Hitler’ moesten beginnen. Toen wij destijds bij het betreffende departement tegen deze maatregel protesteeerden, werden wij verwezen naar de regeringsgemachtigde voor de sport, een zekere Van Groningen à Stuhling, die ons liet weten dat wij zeer grote risico’s zouden lopen, indien wij toch onze gang zouden gaan buiten de ijsbonden om.”
Zo haalde B.C. Ooms, de waarnemend-voorzitter van de VVV in de Zaanstreek, op 18 januari 1947 in het voormalige verzetsblad De Typhoon uit naar Jan Trouw uit Abcoude, de grondlegger van het massa-toerisme op ijs en secretaris-penningmeester van de IJsbond Hollands Noorderkwartier, het latere gewest Noord-Holland/Utrecht van de KNSB.
De oorlog op het ijs was nog lang niet afgelopen. De VVV had in de winters van 1940 en 1941 vier Molentochten georganiseerd, maar deed dat buiten Trouw’s ijsbond om. Dat gebeurde in de schaduw van de uiterst succesvolle Noordhollandse Dorpentochten, die Jan Trouw met kerst 1938 voor het eerst had georganiseerd en die Nederland in rep en roer brachten. De massale deelname was voorpaginanieuws in het hele land. Overal vond het initiatief navolging met als gevolg dat in de oorlogswinters vele tienduizenden mensen aan deze recreatieve sportbeoefening gingen deelnemen. Dat was nog nooit vertoond in Nederland.
Toen de Zaanse VVV in de derde achtereenvolgende winter opnieuw een eigen tocht wilde organiseren buiten de ijsbond om en dat ter ore kwam van de SS-er Hein van Groningen à Stuhling, zelf in 1933 Elfstedenrijder, leidde dat gelijk tot een verbod met een duister achterliggend dreigement.
Nazi's aan het bewind
Van Groningen à Stuhling was in ’42 met dr. Miedema het enige overgebleven lid van het College van Gevolmachtigden voor de Sport. De NSB-er J. Valk hoorde er ook bij, maar hij was kort daarvoor bij een auto-ongeluk om het leven gekomen. Een vervanger werd nooit aangewezen, zodat Stuhling na dr. Herman Harster, de Sport-und Pressereferent van het bezette gebied, de machtigste man in de Nederlandse sportwereld werd. Zijn wil was wet en zijn opdracht was de sportwereld gelijk te schakelen, zodat die makkelijker gecontroleerd kon worden. Of hij door Trouw werd ingeschakeld om de Zaanse Molentocht te verhinderen, zoals Ooms suggereerde, staat niet vast, maar waarschijnlijk was het wel.
Alle belangrijke beslissingen in de sportwereld moesten aan Stuhling en Miedema worden voorgelegd. Net als Karel Lotsy, de voorzitter van de voetbalbond, was Gerrit van Laer, jarenlang de machtige penningmeester van de schaatsenrijdersbond en voorzitter van het Internationale Eislauf Verband (IEV), later de ISU, adviseur van het college.
Hoewel pas in de zomer van 1942 de KNSB, die op 14 juli van dat jaar het predikaat Koninklijke uit zijn statuten liet schrappen, als leidinggevende organisatie in de sportwereld werd aangewezen, waren connecties met de Nieuwe Orde van Hitler’s trawanten en de meelopers van de nationaal-socialisten van ir. Anton Mussert onvermijdelijk.Dat bleek al gelijk in de eerste oorlogswinter toen het begin januari begon te vriezen dat het kraakte. Trouw wilde zijn populaire Dorpentocht
uitschrijven, maar kon zijn ijsberichten niet door de nazi-censuur krijgen.
“Het ANP en de grote dagbladen lieten weten dat opname van ijsberichten verboden was,” schreef hij in het jaarverslag van zijn IJsbond. “Wij hebben niets nagelaten de Duitse autoriteiten te bewegen de Nederlandsche IJssport te bevorderen en mochten er inslagen deze aangelegenheid op 9 januari in bespreking te krijgen.”
Zonder aankondigingen was het uiteraard onmogelijk de Dorpentocht en andere toertochten te organiseren. Uiteindelijk kreeg Trouw toestemming om ‘in beperkte mate’ aankondigingen rond te sturen naar de pers, maar exacte informatie over de ijsdiktes en de route mochten niet gepubliceerd worden. Daar had de vijand aan de andere kant van de Noordzee niets mee te maken. Dat was voorlopig de enige echt duidelijke belemmering die de schaatssport door de nieuwe machthebbers werd opgelegd. Maar er gebeurde meer.
Maatregelen tegen beroepsrijders
Op 22 januari 1940 was in het Friese Huizum een nieuw kortebaanfenomeen ontdekt: de pas zestienjarige Abe Lenstra uit Heerenveen won er zijn eerste schaatswedstrijd over 160 meter en 25 gulden. De Friezen kenden hem wel van voetbalclub Heerenveen, waarin hij ondanks zijn jeugd al furore maakte in het eerste elftal. Nederland zou hem na de oorlog leren kennen als één van de grote sterren uit de voetbalgeschiedenis. Maar nu bleek hij ook prima uit de voeten te kunnen op de kortebaan, “hoewel zijn rijden aanvankelijk geen grote indruk maakte. Hij klauwde vrijwel de gehele baan.”
Een jaar later was daar niet veel aan veranderd, want een plaatselijke correspondent omschreef hem als ‘een hardloper op het ijs.’ Maar Abe kon zich wel met de besten meten: winnaar in Kortezwaag; 5de in het kampioenschap van Friesland in Oldeboorn en als klap op de vuurpijl op 30 januari 1941 winnaar tegen alle kampioenen in Appelscha. Binnen no-time had Abe 220 gulden bij elkaar geschaatst. Een aardig kapitaaltje voor die dagen, maar slechts een kruimel vergeleken bij het totaal aantal prijzen, dat deze winter werd verreden. In liefst 253 wedstrijden voor mannen viel f. 10.984,26 (4984,34 euro) te verdelen.
Daarnaast werden in Friesland nog 569 kortebaanwedstrijden voor vrouwen, paren, jongens en meisjes en clubleden gehouden en er werden 1200 wedstrijden voor kinderen uitgeschreven. In al die wedstrijden werd ook nog voor f. 17.363,80 (7879,35 euro) aan prijzen uitgedeeld! En dat daar talloze schaatsenrijders tussen zaten, die op andere dagen amateursporten bedreven was duidelijk.
Daar moest volgens Van Groningen à Stuhling en zijn trawanten een eind aan komen. Dat gebeurde op 16 oktober 1942, toen professor J. van Dam, de secretaris-generaal van het departement van Opvoeding, Wetenschap en Kultuurbescherming in een bericht aan alle sportbonden in Nederland meedeelde: “Naar mij is gebleken komt het meermalen voor, dat sportbeoefenaren die zijn aangesloten bij onder de leidende sportorganisaties ressorterende verenigingen, op andere gebieden van de sport deelnemen aan wedstrijden om geldprijzen of goederen in natura. Als voorbeeld moge dienen de deelname van amateurvoetballers aan schaatswedstrijden op de kortebaan, waarbij aan de winnaars geld of goederen in natura worden verstrekt. Het komt mij voor dat één en ander in strijd is met het amateuristische karakter van de sport. Ik acht het dan ook gewenst dat door de besturen der leidende sportorganisaties krachtig wordt ingegrepen in de daarvoor in aanmerking komende gevallen.”
Van Dam eiste dat iedere overtreder van elke sportbeoefening werd uitgesloten. Tot dan toe waren er geen belemmeringen geweest voor schaatsenrijders.
Hardrijders in oorlogstijd
De ex-wereldrecordhouder op de 3000 meter Siem Heiden had zelfs in de winter van ’41 nog een trainingskamp voor kernploegrijders georganiseerd op de ijsbaan van Charlois in Rotterdam, dat de bond alles bij elkaar – inclusief honorarium van de coach – 231 gulden (104,81 euro) had gekost. De sprinter Leen Muts uit het Noordhollandse Jisp was er bij en schreef over deze bijzondere training: “Vier baanvegers hielden de baan schoon, want het sneeuwde een beetje. Bocht na bocht moesten we rijden telkens met aanwijzingen als ‘Hoofd links’ of ‘Linkerbeen vooruit’ of ‘Dieper in de heupen’ van onze trainer Simon Heiden. We deden allen ons uiterste best, want we wilden graag iets leren. ’s Middags gingen we de stad bezichtigen.”
Behalve Muts waren de Elfstedenwinnaar 1940 Piet Keijzer, de oud-kampioen Dolf van der Scheer, de toekomstige werelduurrecordhouder Marius Strijbis, de Zaandijkse sprinter Sam van Hoorn, Cees van de Kommer en Schouten geselecteerd. “Het waren vijf leerzame dagen,” besloot Muts zijn verslag. De sporters werd geen strobreed in de weg gelegd door de bezetters, maar Muts zou nog geconfronteerd worden met de harde werkelijkheid van de oorlog. In de laatste oorlogsjaar hielp hij de Amsterdamse langebaanschaatser Theo Ekelschot, die tot de top van het land behoorde, aan een onderduikplek in de zogenaamde ‘Berenhut’, die op één van de vele afgelegen eilandjes in de omgeving van Jisp stond.
Alle hardrijders, die in Rotterdam oefenden, waren lid van de Nederlandsche Vereeniging tot Bevordering van het Hardrijden op de Schaats (NVBHS), die zich al sinds mei 1929 inzette voor betere begeleiding van hardrijders. Net als de schaatsbond zelf profiteerde de NVBHS volop van de zware winters uit de jaren ’40. Het ledental steeg als een raket van nauwelijks 250 naar meer dan 1000. Net als Jan Trouw kon ook het bestuur van de NVBHS niet om het College van Gevolmachtigden voor de Sport heen. In oktober 1941 vond er een conferentie plaats met Valk en Miedema. Onder de juichende kop: ‘De NVBHS heeft de opdracht haar werk voort te zetten’ meldde secretaris Joop Smit in het cluborgaaan De Hardrijder: “Het departement, waaronder de sport ressorteert, vond het wenselijk zoals reeds bij vele andere sporten is geschied, ook in de ijssport meer concentratie te brengen. Daar wij reeds jaren geleden de behoefte gevoelden, dat er meer eenheid in de ijssport moest komen, waren wij zeer begrijpelijk voor dit plan zeer enthousiast.”
Grote bonden waren makkelijker te controleren en onder de duim te houden dan de tientallen kleine bondjes van katholieke, christelijke en socialistische sporters, die overal in het land actief waren. De NVBHS lag sinds zijn oprichting in de clinch met het bondsbestuur van de KNSB, dat vond dat men zich ongeoorloofd bemoeide met zaken die het ‘bondspresidium’ in zijn portefeuille had. Met name de uitzending van rijders naar trainingskampen in het buitenland en hun begeleiding daar was een voortdurend twistpunt. Maar na de conferentie met de nationaal-socialistische bonzen veranderde er plotseling veel.
Het College van Gevolmachtigden voor de Sport gaf bevel dat de NVBHS-bestuursleden Taconis en Smit in de hardrijcommissie van de schaatsenrijdersbond moesten worden opgenomen. Ook kreeg het NVBHS-bestuur te horen dat De Hardrijder kon blijven bestaan, terwijl tal van andere bondsorganen en clubbladen werden verboden met als argument ‘papierschaarste.’
Op een ander terrein verloor de NVBHS de slag wel: de populaire carborundum combinatiesteen nr. 108 werd verboden als slijpsteen en juist daarmee prepareerden de meeste schaatsenrijders hun schaatsen. Ook werd het steeds moeilijker aan noren met schaatsschoenen te komen.
Daarom ging Joop Smit in het voorjaar van 1943 naar het Rijksbureau voor Huiden en Leder. Hij meldde: “Ik heb van het Rijksbureau voor de leden gedaan gekregen, dat zij, die nog echte schaatsschoenen te koop weten, via ons secretariaat een briefje van de betreffende winkelier bij het Rijksbureau kunnen indienen. Als de winkelier werkelijk echte schaatsschoenen in voorraad heeft – dus geen korfbalschoenen – dan krijgt het lid een bon om ze te kopen.”
Dat de oorlog inmiddels ook zijn sporen in de rangen van de NVBHS had nagelaten, was bij de opening van deze jaarvergadering 1943 gebleken. Voorzitter dr. H. ter Beek vroeg een minuut stilte voor de ‘zo jong gestorven sportvrienden’. Het waren H. Staal uit Den Haag, ‘die in het buitenland is gestorven’, C. van ’t Hooft uit Badhoevedorp, ‘wien in het buitenland een noodlottig ongeval is overkomen’, en Ph. Masselman uit Zeist en K. Limperg uit Amsterdam. Over de exacte omstandigheden, waaronder de schaatsenrijders waren gestorven, werd niets gezegd, maar dat het op een niet normale wijze was gebeurd, was wel duidelijk. Het waren allemaal jongemannen.
De explosieve groei van de KNSB
Net als de NVBHS groeide de KNSB in de oorlogsjaren explosief. Dat was overigens geen direct gevolg van de strenge winters, maar wel van een bevel van dr. Arthur Seyss-Inquart, de Rijkscommissaris, die door Hitler persoonlijk was aangesteld om Nederland onder de duim te houden. Seyss-Inquart had in de lente van 1942 bevel gegeven tot eenwording van de schaatssport. Op 7 augustus publiceerde De IJsbode, het bondsblad van de schaatsenrijdersbond, in opdracht van professor van Dam ‘dat de ter zake bevoegde Duitse instantie het gewenst acht, dat in den vervolge op sportkleding geen stervormige onderscheidingstekens (in het bijzonder vijf- of zespuntige sterren) worden gedragen.’
Vergunningen voor sportwedstrijden waren toen allemaal al voorzien van een verbod op deelneming – ook als toeschouwer – voor joden. Op 18 augustus gaf professor Van Dam het bevel tot eenwording van de sport van Seyss-Inquart door aan alle betrokken ijsbonden in Nederland. Elke provincie had toen zijn eigen ijsbond, die zich bezig hield met het aanleggen van ‘veilige en doelmatig ijswegen’, kortom het toerschaatsen. De noordelijke provincies hadden bovendien nog hun eigen bonden voor de kortebaan. De KNSB telde bij het uitbreken van de oorlog slechts 56 aangesloten clubs. De ijsbonden hadden vele tienduizenden leden verdeeld over honderden clubs, zodat ze allemaal veel groter dan de KNSB waren.
Op 24 september kregen de bonden het dictaat van het College van Gevolmachtigden voor de Sport tijdens een vergadering nog eens haarfijn uitgelegd. De aansluiting was verplicht en ‘geeft een ijsclub geen gevolg aan deze verplichte aanmelding dan wordt zij onherroepelijk door de daartoe bevoegde instanties ontbonden’, aldus de mededeling. Het gevolg was dat honderden clubs zich met hangende pootjes bij de schaatsenrijdersbond aanmelden, die wel afzag van het tot dan toe verplichte inschrijfgeld. Op 1 januari 1943 hadden zich al 143 clubs als lid gemeld.
Hardrijden voor een snertmaaltijd
De KNSB had toen al turbulente jaren achter de rug. Sinds de oprichting in 1882 had het bestuur altijd de leiding op zich genomen over de wedstrijden, die werden uitgeschreven. In de winter van 1940 werd dat al bijna ondoenlijk door het grote aantal aanvragen. De eerste oorlogswinter van 1941 leverde opnieuw een stortvloed van aanvragen op, zodat voor 1942 besloten werd geen bondswedstrijden meer uit te schrijven, behalve het kampioenschap van Nederland.
“Dit in verband met de moeilijke reisomstandigheden in het land,” liet het bestuur weten. Het was daardoor vrijwel niet meer mogelijk om voor spertijd thuis te zijn. Het viel trouwens ook niet mee om bij de wedstrijden te komen. Hoe problematisch dat was ondervond de Amstelvener Piet Tijsterman, die daar aan het eind van de jaren tachtig in De Telegraaf over vertelde: “Wij schreven in ’42 met een ploeg van wel dertig Amsterdammers in voor de wedstrijd, die door de ijsclub uit Warmenhuizen werd georganiseerd. De treinreis duurde al erg lang, maar in Alkmaar stond een paard en wagen gereed van de organisatie om ons op te halen. Toen we eindelijk in Warmenhuizen waren moesten we een 500 en een 1500 meter rijden. Er waren wel vijftig inschrijvingen voor de wedstrijd.
De kunst was om bij de eerste twaalf op de 1500 meter te komen, want dan mocht je ook starten op de 3000 meter en dat betekende dat je na afloop voor de snertmaaltijd met het bestuur werd uitgenodigd. En in die dagen was het met goed eten bij ons in Amstelveen al niet makkelijk meer. Dus je reed de longen uit je lijf om er bij te zitten…”
De eenwording van de ijssport leverde felle conflicten op. Vooral met de bestuurders uit Noord-Holland, maar ook kwam het KNSB-bestuur zwaar in aanvaring met Gerrit van Laer en de prominente Amsterdamsche IJsclub.
Van Laer was adviseur van het bondsbestuur, maar het bondskantoor bevond zich nog steeds in het kantoor van zijn effectenhandel, waar zijn secretaresse ’s winters vrijwel voortdurend voor de bond bezig was. Hij legde zijn functie als adviseur van het College van Gevolgmachtigden voor de Sport in de loop van 1941 ‘in verband met drukke werkzaamheden’ neer.
In januari 1942 organiseerde de Amsterdamsche IJsclub, waarvan Van Laer ook bestuurslid was, het Kampioenschap van Nederland langebaan, maar de tweede dag werd afgelast als gevolg van hevige sneeuwval. Simon Heiden verklaarde in een interview in 1993 dat Van Laer er lucht van had gekregen dat de Gestapo in Amsterdam een razzia bij de wedstrijd wilde houden en dat dat de reden was, waarom de anders zo inventieve Amsterdammers hun baan niet meer sneeuwvrij konden krijgen. Bewijs voor deze stelling is nooit gevonden, maar feit is wel dat Van Laer later in het jaar gevangen werd genomen en een aantal maanden opgesloten in het beruchte gijzelaarskamp Haren.
De gevangenen werden hier beschouwd als ‘todeskandidaten’, mensen die men liquideerde als vergelding voor zware aanslagen van het verzet. Vermoedelijk werd hij weer vrij gelaten, omdat hij president van de IEV was.
Conflict met Gerrit van Laer
Het bondsbestuur was door de afwezigheid van Van Laer gedwongen het heft in eigen hand te nemen en voorzitter mr. C.P. Eecen was niet van plan om de gerenommeerde Amsterdammer zijn oude status terug te geven toen hij weer vrij kwam. In 1943 werd Van Laer wel gevraagd een nieuw wedstrijdreglement te schrijven, maar toen hij er achter kwam dat op zijn adviezen geen prijs meer gesteld werd, weigerde hij in november dat reglement te laten drukken.
Eecen belde met Van Groningen à Stuhling. De SS-er gaf Van Laer prompt bevel zijn reglement naar de drukker te brengen. Daar ging uiteraard een zware dreiging van uit. De Amsterdammer voldeed aan de opdracht, maar zegde onmiddellijk zijn lidmaatschap van de bond op en legde zijn ere-voorzitterschap van de KNSB neer. Als gevolg van het conflict traden mr. H.F. Blaisse, W.M. van Haaften en vice-president mr. W.H. Dudok van Heel, allemaal leden van de Amsterdamsche IJsclub, uit het bondsbestuur.
Aanklacht bij de zuiveringscommissie
Geschaatst werd er na 1942 niet meer, maar het keiharde gevecht aan de bestuurstafels ging tijdens de rest van de oorlog onverdroten voort. De IJsbonden bleven zich onder leiding van Jan Trouw verzetten tegen de opgelegde overheersing door de KNSB. Dat leidde na de oorlog zelfs tot een aanklacht van het bestuur van de IJsbond Hollands Noorderkwartier bij de commissie voor de zuivering van de sport tegen KNSB-voorzitter Eecen. Dit omdat hij door Van Groningen à Stuhling een geheime bijeenkomst van de provinciale ijsbonden in het Utrechtse hotel Terminus had laten verhinderen.
In de eerste jaarvergadering na de bevrijding, die op 24 november 1945 in het Victoria Hotel in Amsterdam werd gehouden, las de jurist uit Oudkarspel onder doodse stilte het oordeel van de zuiveringscommissie voor: “De commissie is tot de conclusie gekomen dat, hoewel zij het onjuist acht dat de heer Eecen zich op een bepaald ogenblik met de heer Van Groningen à Stuhling in verbinding heeft gesteld, er toch geen reden is om te twijfelen aan het goede Vaderlanderschap van de heer Eecen.”
Dat vormde het einde van de zware beschuldigingen van collaboratie die over en weer werden geuit. Eecen kon aanblijven, maar moest drie jaar later toch het veld ruimen, toen de KNSB volledig gereorganiseerd werd en de opposanten uit de oorlogsjaren aan de macht kwamen.