Glissen als voorlopers van de schaats

Auteur

Auteur Wiebe Blauw

For the ENGLISH translation click here

Glissen als voorlopers van de schaats

De voorloper van de houten schaats is de benen schaats, ook wel glis of glijbeen genoemd. Glissen zijn bewerkte en vlak geslepen runder- of paardenbotten, die men onder de voeten bond en waarop alleen gegleden kon worden. Om de leren riempjes of touwtjes aan de glis te bevestigen, werden er vaak gaten dwars door de glis geboord. In alle waterrijke delen van het land zijn glissen gevonden. Ze verschillen nogal eens van vorm en de mate van bewerking. Het grote probleem van de glis op het ijs is dat er niet mee kan worden afgezet. Om toch vooruit te komen werd veelal gebruik gemaakt van een of twee prikstokken, die men tussen de benen door naar achteren duwde. Het voortbewegen op glissen heeft daarom meer overeenkomst met langlaufen dan met schaatsen. Toch moet de glis in Nederland als voorloper van de schaats worden aangemerkt, omdat het hier de eerste vorm van staand voortbewegen op ijs is.

Glis uit periode 1030-1185 AD; datering door Centrum voor Isotopen Onderzoek Rijksuniversiteit Groningen.
Lengte: 22cm
Collectie Frits Locher

De kennis over glissen is het resultaat van archeologisch onderzoek, waarbij verschillende vondsten worden vergeleken. Nog in de vorige eeuw verschilden oudheidkundig onderzoekers van mening over de aard van gevonden bewerkte runderbeenderen. In december 1834 betoogde jhr. C.A. Rethaan Macaré voor het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen, dat de beenderen die tussen 1810 en 1830 en in 1834 in een terp bij Serooskerke waren gevonden gediend hadden om op te schaatsen. Hij ontmoette weinig steun onder zijn gehoor voor deze zienswijze. Twaalf jaar later, in 1846, hield jhr. Mr. F.J.J. van Eysinga een gezelschap van het Friesch Genootschap in Leeuwarden voor dat de bewerkte koeschenkel uit de terp van Irnsum wel eens het prototype van de schaats kon zijn. Ook zijn inzicht stuitte op weerstand. Pas in de vijftiger jaren van de 19e eeuw, als beider opvattingen met elkaar in verband worden gebracht, breekt het algemene inzicht door dat bewerkte botten in de Middeleeuwen de mens gediend hebben om zich over het ijs te verplaatsen. In 1858 werden op de Tentoonstelling van Oudheden in Arti en Amicitia in Amsterdam vijf benen schaatsen getoond, waardoor ook een groter publiek er kennis van kon nemen.

Mede door de groeiende belangstelling voor archeologisch onderzoek in de afgelopen decennia en de toegenomen mogelijkheden voor archeologisch onderzoek door de aanleg van wegen, zandafgravingen en het maken van bouwputten is er een grote hoeveelheid glissen te voorschijn gekomen. De glissen kunnen aan de hand van nevenvondsten vrij nauwkeurig worden gedateerd.

Glissen zijn in Nederland gebruikt in de Midden-Romeinse periode, beginnend vanaf omstreeks 200. Buiten Nederland werden al glissen gebruikt in de late bronstijd, tussen 1200 en 600 voor Christus (Hongarije, Thuringen, Zwitserland, Bosnië). Uit de ijzertijd zijn glissen gevonden tussen de laat 2e en de vroege 4e eeuw in Thuringen, Frankfurt en Oostenrijk. In de Skandinavische landen werden glissen aangetroffen uit de 5e en de vroege 6e eeuw, de migratieperiode en de Viking-eeuw. In de Slavische periode (circa 600 tot 900) kwamen glissen voor in Saksen en Polen, terwijl vondsten uit Rusland dateerden van 1000 tot 1200. Ook in Engeland maakte men in die tijd gebruik van beenderen van dieren om zich op het ijs te verplaatsen of te vermaken. Fitzstephen, de secretaris van de bekende aartsbisschop Thomas Becket, deed omstreeks 1180 verslag van grote gezelschappen die op glissen gleden op de bevroren Moorfields ten noorden van Londen en zelfs van steekspelen op glissen.

Glis uit periode 1030-1185 AD; datering door Centrum voor Isotopen Onderzoek Rijksuniversiteit Groningen.
Lengte: 22cm
Collectie Frits Locher
Detail uit de kaart Scandinavië van Olaus Magnus uit 1539 met twee personen op glissen of houten glijders?

Glissen zijn daarna nog tot in de vorige eeuw gebruikt. De Zweedse geleerde, diplomaat en schrijver Olaus Magnus liet in 1539 in Venetië de eerste kaart van Scandinavië maken. Op die kaart zijn in de Finse golf twee personen op glissen (of houten glijders?) afgebeeld. In 1555 verhaalde hij in een boek van schaatsenrijders die zowel op houten schaatsen als op glissen reden. Er werden zelfs afstandswedstrijden op glissen georganiseerd, waarmee prijzen gewonnen konden worden.

Verschillende bronnen uit de 18e en 19e eeuw maken melding van het gebruik van koeien- en ossenribben. Niet alleen op het platteland in Friesland, maar ook in Amsterdam werden koeienribben speciaal gebruikt door kinderen om met het ijs vertrouwd te raken of door mensen die zich niet de aanschaf van houten schaatsen konden permitteren. In Denemarken beschreef de geleerde Finn Magnusen en in Westfalen de schrijver Vieth het gebruik van koeienribben door armen en kinderen. De vraag doet zich nu voor waarom er dan toch een verhitte discussie ontstond over de opgegraven glissen, als er in die tijd nog steeds op botten werd gereden. Het antwoord is tweeërlei. In de eerste plaats waren de gevonden botten middenvoetsbeenderen en geen ribben en werden de eerstgenoemde niet als glij-objecten herkend. In de tweede plaats kwamen benen schaatsen niet voor in de schaatscultuur van de welgestelde en hooggeleerde heren.

Nederlandse glissen

De in Nederland gevonden glissen zijn te onderscheiden naar paarden- of runderbot. Een enkele keer is er sprake van het bot van een edelhert (o.a. Amsterdam). Het is mogelijk dat in het buitenland botten van andere diersoorten zijn gebruikt. Zo bezat het Rijks Japansch Museum van Von Siebold in Leiden (later: het Etnografisch Museum en thans: het Rijksmuseum voor Volkenkunde) ooit een glis, afkomstig uit Siberië, die was gemaakt van walrustand. In 1908 is deze glis door bemiddeling van Van Bemmelen cadeau gedaan aan Ubel Wierda, de uitvinder van de multiplexschaats. Verondersteld wordt dat in Nederland ook wel houten plankjes gebruikt werden om mee te glijden. Vondsten van dergelijke plankjes zijn er niet, maar zijn ook moeilijk als ijsglijplankje te identificeren. In China werden in de 19e eeuw maisstengels onder de voet geplaatst om over het ijs te glijden.

Onder de paarden- en runderbeenderen die in Nederland zijn gebruikt als glis komen drie soorten beenderen voor: het middenvoetsbeen (metatarsus), het middenhandsbeen (metacarpus) of het spaakbeen (radius). Slechts een enkele keer wordt een rib (costa) gebruikt. De lengte van de glissen varieert van circa 20 tot 33 cm. Glissen werden gebruikt om op te schaatsen en om onder sleden te plaatsen. We beperken ons hier tot de glis als schaats. H.W. Jacobi heeft in 1976 alle glissen die aanwezig zijn in het Rijksmuseum voor Oudheden en het Groninger Museum voor Stad en Lande geïnventariseerd. Hij komt tot de volgende conclusies. Ongeveer tweederde van de glissen is afkomstig van een paard en eenderde van een rund. Circa 45% betreft een middenvoetsbeen, bijna 40% een middenhandsbeen en ruim 15% een spaakbeen. Uit onderzoek van de Rijksdienst voor Oudheidkundig Bodemonderzoek in Amersfoort blijkt dat glissen afkomstig van het paard voornamelijk worden aangetroffen in agrarische nederzettingen, terwijl glissen van koeien meer in de gebieden met een stedelijke ontwikkeling worden gevonden. Dit gegeven komt overeen met de urbanisatiegraad van de Karolingische periode, waarin nog nauwelijks sprake is van stedelijke ontwikkeling. Het spaakbeen komt aanzienlijk minder vaak voor dan het middenhands- en het middenvoetsbeen. De verklaring hiervoor is dat het spaakbeen vrij sterk gebogen is en daarom meer voorbewerking vereist.

Glissen zijn te herkennen aan de bewerking die ze hebben ondergaan. Het middenvoets- en middenhandsbeen van paarden en runderen hebben in dwarsdoorsnee een driehoekige vorm. De uiteinden van het bot vertonen verdikkingen op de plaats waar de botten scharnieren in het enkel- of kniegewricht. Er vinden in hoofdzaak vier bewerkingen plaats:

  • het vlakke deel van het bot, dat het glijvlak vormt, wordt in de lengterichting gladgeslepen. De verdikkingen aan de uiteinden worden met een mes of een bijl verwijderd.
     
  • op de smallere bovenzijde van het bot wordt de voet geplaatst. Bij de hak wordt de verdikking weggehaald, terwijl bij de teen slechts een deel van de verdikking wordt weggekapt of -gesneden. Dit laatste is van belang om de voet steun te geven aan het resterende opstaande randje.
     
  • meestal wordt van de glis aan de voor-onderzijde bot weggehaald zodat het glijvlak van voren iets oploopt om over oneffenheden op het ijs te kunnen glijden. Soms wordt de voorzijde in een punt bewerkt.
     
  • door het bot worden gaten geboord om de riempjes door te halen die vervolgens over de voet worden gehaald en vastgeknoopt. De gaten worden meestal zijwaarts en horizontaal door het bot getrokken. Verticaal doorboorde glissen werden gebruikt om ze onder sleden te plaatsen. De gaten komen zowel bij de hak als bij de tenen voor. Ook worden soms gaten achterin het bot gemaakt, waarin een houten pin wordt geslagen die dienst doet bij de bevestiging van de riempjes. De gaten variëren van 3 tot 8 mm in doorsnede.

De bewerkingen hoeven niet noodzakelijk alle drie toegepast te worden. Wel is het noodzakelijk dat het glijvlak als zodanig is gladgeslepen. Circa eenderde van de door Jacobi onderzochte glissen heeft geen gatdoorboring.

Glistypen

Op basis van de bewerkingen, die aan glissen zijn aangebracht, komt Jacobi tot de volgende elf te onderscheiden glistypen:

 

Type 1

 

59 van de onderzochte 180 exemplaren

De glis heeft geen doorboringen. De hogere delen aan de voetkant zijn afgevlakt en de voorkant (de distale epiphyse) is schuin oplopend gemaakt. De glissen zijn gemaakt om er los – zonder gebruik van touwen of riempjes – op te staan.


Type 2

30 van de 180 exemplaren

De glis heeft twee dwarsdoorboringen, één ter hoogte van de tenen en één ter hoogte van de hak. Rondom de doorboringen is eerst een hoek uit het bot gehakt of gesneden. De gaten zijn rond of bijna rond, zodat er een touwtje doorgetrokken kan worden om de voet te bevestigen. Een enkele maal is het gat ovaal, zodat een riempje gebruikt kan zijn.


Type 3:

19 van de 180 exemplaren

De glis heeft twee ronde dwarsgaten van 6 tot 8 mm in doorsnede ter hoogte van de tenen en de hak. De gaten zijn geboord en geschikt voor het gebruik van touwtjes.


Type 3a:

1 van de 180 exemplaren

De glis heeft drie rond geboorde gaten ter hoogte van de tenen, de voetholte en de hak.


Type 4:

19 van de 180 exemplaren

De glis heeft één inboring in de achterzijde van de glis (het proximale gewrichtsvlak). In het gat wordt een stokje gestoken. Aan het stokje wordt een touw geknoopt dat vervolgens om de enkel wordt gebonden, zodat de glis aan de voet blijft zitten. In één geval is het stokje bewaard gebleven en als essenhout vastgesteld (Westerwijtwerd).


Type 5: 

13 van de 180 exemplaren

De glis heeft een inboring aan de achterzijde om een stokje in te steken en een dwarsgat bij de tenen. Het bevestigingstouw kan nu kruislings over de voet gelegd en bevestigd worden.


Type 6:

3 van de 180 exemplaren

De glis heeft een inboring aan de achterzijde en een één tot drie schuine doorboringen bij de tenen. Ook bij dit type is een goede kruisverbinding mogelijk.


Type 6a: 

1 van de 180 exemplaren

Naast de doorboringen van type 6 heeft deze glis nog een doorboring ter hoogte van de voetholte.


Type 7:

6 van de 180 exemplaren

De glis heeft een inboring aan de achterzijde. Vervolgens wordt vanaf de bovenkant een verbindingsgat naar de inboring gemaakt. Hierdoor zou het touw aan de glis geknoopt kunnen worden zonder gebruik te maken van een stokje. Jacobi werpt de veronderstelling op dat de glis hiermee aan een touw in de hand gedragen kan worden.


​Type 8:

5 van de 180 exemplaren

De glis heeft dezelfde ‘haakse” doorboring als bij type 7 en bovendien een dwarsgat bij de tenen. De glis kan hierdoor stevig aan de voet worden bevestigd.


Type 9:

3 van de 180 exemplaren

De glis heeft dezelfde ‘haakse’ doorboring als bij de typen 7 en 8, maar bovendien twee schuine doorboringen bij de tenen, zodat ook dit type geschikt is om stevig aan de voet te bevestigen.


Type 10:

1 van de 180 exemplaren

Deze glis uit Zeeland heeft twee schuine doorboringen bij de hak en twee schuine doorboringen bij de tenen. Ook dit type maakt het mogelijk de glis stevig aan de voet te bevestigen.


 

Tot slot noemt Jacobi een elfde type dat wordt gekenmerkt door alleen schuine doorboringen met een grotere diameter, namelijk 10 tot 15 mm. Deze glissen werden gebruikt om onder sleden te bevestigen.

Gebruik van de glis

Een prikstok

Door het gebruik van de glis op het ijs wordt de onderkant verder door slijtage geslepen. Aangezien bot vrij veel vet bevat, wordt voorkomen dat slijpsel, ijs of water aan de glis blijft kleven. Mocht de glissenglijder niet tevreden zijn over het waterafstotend vermogen van zijn glis dan kan hij de glis nog insmeren met dierlijk vet, met name varkensvet.

De prikstokken bestaan uit een houten stok met een punt om af te kunnen zetten. De punt moet van hard materiaal gemaakt zijn, anders zou de punt te snel slijten. Aanvankelijk werd op het einde van de stok een stuk bot gezet. Ook dit stuk bot is bewerkt. Er is een gat in gemaakt, waarin de stok gestoken wordt. Het uiteinde van het bot is in de vorm van een punt gehakt of gesneden. Later wordt een ijzeren punt op de stok gemonteerd.

Waarschijnlijk kon men al flinke afstanden afleggen op glissen. Voorwaarde is wel dat het ijs glad, hard en vrij van sneeuw moet zijn. Olaus Magnus beschrijft in 1555 wedstrijden op glissen over trajecten van 5 tot 8 kilometer.

Glissen zijn tot in de 19e eeuw gebruikt; toen alleen nog door mensen die zich de aanschaf van een paar schaatsen niet konden permitteren of door kinderen die op deze manier vertrouwd raakten met het ijs.

Naast glissen werden ook wel houten latten onder de voet gebonden, maar door de geringere hardheid van hout was het glijvermogen beperkter. Daar staat tegenover dat het hout gemakkelijker bewerkt kon worden dan bot. Bovendien was hout altijd voorradig.

Van schaatsen kon met de houten lat en de glis niet echt gesproken worden. Dat verandert als er onder het hout een smal ijzer wordt geplaatst, zodat een afzet kan worden gemaakt.

Bronvermelding

Het artikel 'Glissen' is geschreven door Wiebe Blauw, begunstiger (lid) van De Poolster.
Het is eerder verschenen in zijn boek 'Van Glis tot Klapschaats' (2001)

Bovenkant van de pagina