Hout en ijzer
De basis onderdelen van de houten schaats
Hout
Voor schaatsen is slechts een beperkt aantal houtsoorten geschikt. Het is vooral van belang dat het hout hard en sterk is en bestand tegen verrotting. Bovendien moet het hout niet meer krimpen of uitzetten als het met water en kou in aanraking komt.
Na de uitvinding van de zaagwatermolen in 1322 wordt het mogelijk dunnere planken te zagen, die voor verschillende doeleinden aangewend kunnen worden. Het vak van meubelmaker differentieert zich geleidelijk naar schrijnwerker, bankwerker, draaier en timmerman. Deze specialisatie in het houtbewerken leidde er toe dat goede schaatshouten gemaakt konden worden. Het hout dat is aangetroffen bij archeologische vondsten van schaatsen is afkomstig van de els, de populier en de beuk; houtsoorten die in de Nederlanden in de late Middeleeuwen ruimschoots voorhanden waren.
Over het algemeen werd in Nederland, en vooral in Friesland, beukenhout gebruikt. In de andere provincies trof men een grotere diversiteit aan. Naast beukenhout werd ook vaak iepen- en eikenhout gebruikt en in sommige gevallen het hardere noten- of kersenhout. Die laatste houtsoorten gebruikte men vooral voor dure schaatsen, omdat het harde hout geschikt was om te politoeren, waardoor zij als luxe artikel oogden en als onverslijtbaar konden worden aangeprezen. In Frankrijk wordt in de eerste plaats notenhout gebruikt, daarna iepenhout en tot slot essenhout. Als geschikt iepenhout werd wel het hout genoemd dat voor de assen van wagens en rijtuigen wordt gebruikt. De voorkeur van de Fransen voor het dure notenhout had er waarschijnlijk mee te maken, dat schaatsen in hogere kringen groot aanzien had.
Het veelgebruikte beukenhout vereiste, nadat de boom was omgehakt en gezaagd, een lange periode van liggen in een open ruimte, zodat het hout bij vocht of temperatuurverschillen na verloop van tijd uitgewerkt raakte en de schaats zijn vorm behield. Om de lichte kleur van het hout te behouden, werd beukenhout niet gestoomd.
De aanwending van hout voor de voetstapel heeft het lang volgehouden. In de 17e eeuw zijn in Nederland ook wel metalen voetstapels toegepast, maar die verdwenen ook weer van het toneel. Pas aan het einde van de 19e eeuw kwam de metalen voetstapel terug op de multiplexschaats, die in Groningen werd gemaakt. Rond 1900 komen de eerste schaatsen die geheel uit staal zijn vervaardigd op de Nederlandse productiemarkt, hoewel de metalen schaats in het buitenland al vijftig jaar was gemaakt. Rond 1853 voorspelde de Encyclopédie Roret een grote toekomst voor de toepassing van gutta percha, een harde rubbersoort, als vervanging van het hout als voetstapel. Voor zover bekend is die toepassing echter nooit werkelijkheid geworden. Wel werd in Nederland in de jaren dertig van de 20e eeuw aluminium gebruikt ter vervanging van de houten voetstapel.
IJzer
Voor houten schaatsen vormt ijzer het hoofdbestanddeel. Om een hard glijvlak te krijgen wordt het ijzer aan de onderkant voorzien van een strook staal. Staal is ijzer met een laag koolstofgehalte (tot 1,8 %), waardoor het een hoge mate van hardheid heeft. Nog in de vorige eeuw werd het staal op het ijzer geweld in open vuur. Door het geheel kort in koud water te dompelen laat men het staal ‘schrikken’, waardoor het staal wordt gehard.
In Nederland werd reeds ijzer gewonnen in de Romeinse periode in het Overijsselse Vechtgebied. Als grondstof voor de ijzerwinning werd moerasijzererts gebruikt. Tussen de 7e en 10e eeuw werd op grote schaal ijzer gewonnen op de Veluwe, met name rond Apeldoorn, waar zich ijzererts in klapperstenen bevond in stuwwallen uit de voorlaatste ijstijd. Er werd op de Veluwe meer ijzer geproduceerd dan voor lokaal gebruik noodzakelijk was. Het overtollige ijzer werd vermoedelijk via Dorestad (Wijk bij Duurstede) geëxporteerd naar het zuidelijke Rijnland in Duitsland en elders. Van de 9e tot de 11e eeuw werd ijzer gewonnen uit klapperstenen in Montferland. Van het Veluwse ijzer is bekend dat het werd gebruikt voor het maken van zwaarden. Rond 1100 stopte het produceren van ijzer in Nederland. Aangezien in Nederland pas vanaf circa 1200 schaatsen werden gemaakt, is dit Nederlandse ijzer waarschijnlijk nooit grondstof geweest voor de productie van schaatsen. Waarom de ijzerproductie in Nederland werd stopgezet is niet geheel duidelijk. Zeer waarschijnlijk ondervond men concurrentie van de Duitse ijzerproductie die na 1000 op gang kwam in Mark Brandenburg en in het Siegerland. Via Breckerfeld en Keulen werd Duits ruwijzer nu via de Rijn naar Nederland geëxporteerd.
Al in de 14e eeuw werd op vele plaatsen staal in staven (‘Stangenstahl’) gemaakt. Het ruwijzer werd in de vorm van gietijzer in Breckerfeld en wijde omgeving bewerkt door het te frissen. Dat wil zeggen aan het gietijzer werd in een open haard koolstof onttrokken, waardoor smeedijzer of staal ontstond. Dit zogenaamde Osemundijzer was daarmee ideaal voor het maken van schaatsenschenkels. Frissen wordt ook wel louteren of puddelen genoemd, en de haarden waarin dit gebeurde heetten ook wel puddelovens.
Zowel in de 14e als in de 15e eeuw zijn bronnen bekend over ijzer- en staalhandel tussen Dortmund, Keulen en Mülheim en Nederlandse steden. Voor het maken van schaatsschenkels werden door plaatselijke smeden regelmatig oude ijzeren- en stalen voorwerpen opnieuw als grondstof aangewend voor nieuw te vervaardigen objecten. Van de Friese schaatsenmaker Hamstra uit Aldtsjerk is bekend dat hij oude hoefijzernagels gebruikte bij het aanbrengen van een stalen reep op de ijzeren schenkel.
Ook werden veren van rijtuigen en kinderwagens, zaagbladen van handzagen en van houtzaagmolens en vijlen hergebruikt voor het maken van schaatsenschenkels. Dit gebeurde vooral in tijden van crisis als de grondstoffen schaars werden. Tijdens de Tweede Wereldoorlog maakte een smid in Zeeuws-Vlaanderen schaatsen van de huid van een neergeschoten vliegtuig.
Lees verder
Meer artikelen over Materiaal, constructie en montage