Elfstedentocht 1909, zaterdag 2 januari
De tocht van J.C. Schröder, hoofdredacteur van De Telegraaf
Auteur Ron Couwenhoven
Laat in de avond van Oudejaarsdag 1908 schuifelde J.C. Schröder – Kick voor zijn vrienden -samen met de piccolo van hotel Amicitia door de straten van Leeuwarden. Het was spiegelglad en Schröder had haast. Hij wilde zich nog inschrijven voor de Elfstedentocht, die twee dagen later zou worden gehouden en dat kon nog tot 1 januari. De tijd drong.
Schröder was een sportieve vent. Hij voetbalde als jongen bij RAP in Amsterdam, voor de eeuwwisseling één van de voornaamste clubs in het land. Op 8 februari 1894 was hij aanvoerder van het eerste bondselftal dat toen in Rotterdam op het veld van Sparta met 1-0 verloor van het Engelse Felixstowe FC. Kick Schröder was aanvoerder tijdens deze historische wedstrijd, waarin voor het eerst een nationale voetbalploeg in actie kwam. Het bondselftal werd de voorloper was van het latere Nederlands Elftal. Schröder speelde in dit team samen met linksbinnen Jan Kan, de latere minister en vader van cabaretier Wim Kan.
J.C. was ook een vooraanstaand cricketspeler. Met het nationale team speelde hij talloze interlands.
In 1904 besloot de hoofdredactie van De Telegraaf als eerste krant in Nederland een sportverslaggever in vaste dienst aan te stellen. De keuze viel op J.C. Hij maakte snel carrière in de krantenwereld, want vier jaar later was hij hoofdredacteur van de Amsterdamse krant.
Met de trein naar Leeuwarden
Toen hij hoorde dat er voor het eerst een Elfstedentocht georganiseerd zou worden, sprong Schröder in de trein naar Leeuwarden, waar hij ’s avonds laat aankwam. Zijn belevenissen legde hij vast in een feuilleton dat in drie afleveringen in De Telegraaf werd gepubliceerd. Het werd een historisch ooggetuige-verslag van de eerste Elfstedentocht, maar het bleef liefst honderd jaar verborgen in de archieven van de krant.
De piccolo van het hotel bracht hem naar het huis van mr. Simon Hylkema, de voorzitter van de Friesche IJsbond, die de inschrijving regelde. Samen schuifelden ze langs de muren van de huizen over de beijzelde straten.
“Maar de mijnheer die we moesten hebben was niet thuis. Is ergens ouwejaar vieren. Dan daar maar even heen,”schreef Schröder. “En gelukkig was íe er. We vragen vurig aan de mevrouw die ons open doet om even den meneer te spreken… ’t Is voor de Elfstedentocht. Maar mevrouw toont zich niet erg enthousiast voor ons enthousiasme. Enfin, ’t is te begrijpen. ’t Is niet ver voor twaalven en de warme punch staat binnen klaar. Maar ik mag me toch door een kier van de deur de gang in wringen en word te woord gestaan door den mijnheer… De picollo zonder jas moet helaas zolang buiten blijven. En ach … al de getrooste moeite geeft ons geen goed resultaat. De mijnheer kan ons niet helpen. Ontmoedigd en met hangend hoofd, zoeken we de weg terug, over de gladde keien.”
Schröder is één van de dertig schaatsliefhebbers die geweigerd werden, terwijl de inschrijvingstermijn officieel nog niet gesloten was. Hij gaat op nieuwjaarsdag nog een keer bij Hylkema langs, maar die zegt nogmaals dat hij niets meer voor hem kan doen, omdat de deelnemerslijst al is gepubliceerd. Wel krijgt Schröder de mededeling dat hij buiten mededinging mee mag rijden, maar daar voelt de hoofdredacteur niets voor. Hylkema vertelt hem omstandig over de route, de Friesche IJsbond en de krites, waarin de provincie is opgedeeld en waarvan de bestuursleden zorgen voor het onderhoud en de aanleg van ijsbanen, zodra dat mogelijk is.
Na dit college over het Friese ijswezen druipt de hoofdredacteur af. “Natuurlijk bedanken we de heer Hylkema zeer,” schreef hij. In de middaguren bond Schröder zijn schaatsen onder en reed naar Warga ‘om de benen wat los te maken.’ Want hij was niet van plan Leeuwarden te verlaten voor de Elfstedentocht was afgelopen. Hij kwam gelijk in de sfeer, die Friesland zo kenmerkte in winterse dagen.
“Zo’n gemoedelijk tochtje leert je eens recht de populaire Friese ijssport doen kennen. Schippers, die op komen rijden, zwieren je tegemoet. Hele huisgezinnen boerenfriezen rijden hand aan hand de baan af, onderwijl Fries babbelend, dat in je Hollandse oren nu eens hoog-Jordaneesch dan weer als laag Leidsch klinkt.”
In Warga legt hij aan bij een logement, waar een muzikant op een cornet à piston zit te blazen. De waard heeft een ringbaardje en ziet er uit als een Fries schippertje. “Twa poeier,” schreeuwt hij als Schröder en nog iemand twee chocolade-melk bestellen en hij laat ze drie stuivers betalen, ‘wat er twa teveel zijn,’ noteert de Amsterdammer.
’s Avonds ontmoet hij in hotel Amicitia de eerste deelnemers aan de Elfstedentocht. De eerste is de 38-jarige kaashandelaar Hans Romkema uit Joure, die in zijn jonge jaren heel wat prijzen wist weg te slepen op de hardrijdersbaan.
“Hij deelt me in vertrouwen mee dat in zijn valiesje roggebrood met vlees zit voor de tocht en hij zegt dat ‘ie vast besloten is niet van de schaats te zullen komen voor íe ze alle elf te pakken heeft. Volgens zijn zeggen zullen de vier gebroeders Kalt van Leeuwearden wellicht zijn zwaarste concurrenten worden,”schreef Schröder. “En hij weet dat de bekende hardrijder A. Poepjes van Joure niet zal meerijden, omdat hij morgen ergens anders in Friesland meedoet aan een wedstrijd.”
“Maar,” zegt Romkema ook, “Al die jonkheeren, die medoen, zullen ook wel wat te eggen hebben op de lange baan, want die hebben het bele jaar de gelegenheid om aansport te doen.”
De lichten in de koffiekamer branden al om vier uur volop. Schröder ontbijt snel en schuift dan aan bij de 25 schaatsenrijders, die klaar staan om in de eerste Elfstedentocht te vertrekken. Het zijn 22 van de 45 ingeschreven wedstrijdrijders, de luitenant buiten dienst Waringa uit Groningen, die buiten mededinging start, en de verslaggers Jan Feith van het Algemeen Handelsblad en Foeke Tjalma, de Friese correspondent van de Nieuwe Rotterdamsche Courant.
Buiten druipt het water uit de dakgoten. Het dooit en het ijs is zacht. Schröder vindt het jammer dat er prijzen zijn uitgeloofd, ‘want het mooie van een gezamenlijke sporttocht gaat er door verloren.’ Hij ziet het niet zo zitten om achter uitstekende rijders aan te jakkeren over slecht ijs en besluit ze een eind de Dokkumer Ee op te vergezellen en dan terug te keren naar Leeuwarden om daar de passage af te wachten.
De rijders gaan van start. Schröder schaatst een stukje mee.
Mr. Hylkema leest de namen van de deelnemers lijst voor, deelt de startkaarten uit en het rozet met de linten in de nationale kleur, waaraan de deelnemers te herkennen zijn. Hij zegt: “De baan zal slecht zijn. En om de 200 kilometer af te leggen zal enorm werk vereist zijn. Is er daarom één van de heren, die de tocht l;iever uitgesteld zou zien, laat het hem dan zeggen…”
“Niemand zegt een woord en de stilte, dat niets zeggen, maakt op mij een machtige indruk. Want het zijn allen mannen, die weten wat schaatsenrijden is, wat 200 kilometer betekent en zij weten ook, dat het ijs zeer slecht is. En toch durven zij,” schreef Schröder vol bewondering.
“Nu mannen,”zegt Hylkema, “als dan niemand er tegen is dan stel ik voor naar het ijs te gaan en goed succes dan!”
Er barstte gejuich los en iedereen drong naar de deuren. Eén van de gebroeders Kalt kan zijn schaatsen niet goed onder krijgen. “Allemaal wachten,” roept de heer Hylkema en ze doen het.
“Niet te hard van wal, jongens… Bij elkaar blijven… Alles klaar nu…? Goed: succes dan…” zegt de voorzitter. Iedereen juicht
“En daar gaan we om om twintig minuten over vijf,” meldde Schröder. “Voorop de Friezen uit de provincie, die terstond met forse strekek de leiding nemen. De medailles…? Ze gaan jakkeren en ze zullen blijven jakkeren tot vanavond… of tot ze er bij neervallen. Wat meer naar achteren rijden de gebroeders Kalt, de sympathieke jongelui, aan ’n stok en achter hen jonkheer Coehoorn van Sminia en mr. Lieftinck, ook tesamen. De laatste hebben aan een stok een lantaarn hangen, die grillig licht over ’t ijs laat spelen bij iedere streek. Geheel achteraan komt de heer Noske, die gerekend heeft op hard ijs en daarom gisteravond nog zijn schaatsen heeft laten slijpen, zodat ze vlijmscherp zijn en hij nu op het zachte ijs bijna niet voort kan.”
Er wordt weinig gesproken. Bij de ijzeren draaibruggen waarschuwen de voorsten en gaat iedereen diep door de knieën. Buiten Leeuwarden gaat het steeds harder. De gebroeders Kalt , van Sminia en Lieftinck blijven in een kalm tempo achter. Schröder keert een eind buiten Leeuwarden om en schaatst terug naar hotel Amicitia om daar de terugkomst van de rijders af te wachten. Om, tien minuten over acht duikt een eerste gestalte op uit de witte nevel, die over de stad hangt.
“Met sterke slagen komt ‘ie er aan. Nog twee anderen achter hem. Alle drie hijgen naar adem en zijn sterk bezweet. Het zijn Van der Leij, Binnema en Schaap. Zo vlug mogelijk worden hun kaarten afgetekend en daar gaan ze weer. Nico Kalt heeft onderweg een schaats gebroken en moet lopend naar Leeuwarden. Dijkstra moet al een bebloede kop hebben en een paar anderen geblesseerde handen doordat ze in het donker gevallen zijn,” schreef J.C. dinsdag 5 januari in de tweede aflevering van zijn feuilleton. “Dijkstra is in het donker tegen de paal van een tent aangejakkerd, zodat zijn neus erg gewond is en heet bloed er uitlekt. Hij is vreselijk geagiteerd en wil van geen verbinden weten. Hij rijdt weg zonder zijn kaart mee te nemen. Pas na honderd meter dringt het geroep tot hem door en keert hij terug. Ook twee Friezen die bij hem zijn, geven blijk van grote opgewondenheid. Eén van hen heeft bij een val zijn handen tot bloedens toe gewond, maar voelt het niet eens… De medailles…! Alleen informeren ze allen of de ‘Haarlemmers’, waar ze in dit geval de niet-Friezen mee bedoelen, al gepasseerd zijn. En als bnlijkt dat die nog komen moeten, vliegen ze juichend heen, roepend: ‘De Harlemmers zijn achter! De Haarlemmers zijn achter!”
Van Sminia en Lieftinck arriveren in gezelschap van de Rotterdamse schoonrijder Jan Boon doodkalm. De broer van Hector van Sminia staat met zijn twee kinderen bij de controle-paal en overhandigt hem een broodje. Nico Kalt kwam er ook aan. Op schaatsen! Hij had ze onderweg geleend. Tiete Rooseboom schaatst met hem mee. Hij was achterop geraakt door een val. Nico Kalt wacht geduldig op zijn vader, die even naar huis is gegaan om een paar nieuwe schaatsen voor hem te halen.
“Dan schieten vanaf de tegenovergestelde richting van Dokkum enige Friezen onder de brug door. De lange linten van de rozetten wapperen onder het snelle rijden. Ze zijn verdwaald geweest en hebben een verkeerde baan genomen. Romkema is onder hen. Hij heeft zijn beide schaatsen gebroken en sukkelt dus op halve schaatsen voort,” meldde Schröder. “Hij is ook gevallen en bloed aan de handen. Gauw wordt van schaatsen gewisseld, terwijl de anderen reeds doorrijden. Als Waringa van Groningen ook nog gepasseerd is, zijn allen voorbij. Behalve de heer Noske van Tholen.”
J.C. Schröder heeft zijn schaatsen ook weer ondergebonden en rijdt een heel stuk de richting van Franeker op om eens te controleren hoe het ijs is. Dat viel niet mee, want er kwam water op het ijs. Als hij terugkeert, haalt hij tot zijn verbazing Romkema in, die toch eerder dan hij uit Leeuwarden was vertrokken. Hij schaatst met zijn hand in een doek.
Schröder zegt: “Hallo, Romkema wat nu? Waarom ben je niet doorgereden?”
De kaashandelaar antwoordt: “Ik ben vanmorgen vroeg in het donker al lelijk gevallen en later weer. Ik voel me niet in staat het einde te halen.”
Met de trein naar Stavoren en vandaar op de schaats richting Sloten
De Amsterdamse hoofdredacteur bindt bij Amicitia af en wandelt naar het station, waar hij een kaartje richting Stavoren koopt, omdat hij daar de rijders wil opwachten en dan met hen mee wil schaatsen tot de eindstreep in Leeuwarden. In de coupé ontmoet hij de oude heer Kalt, die zijn zoons in Stavoren wil zien passeren. De baan loopt er precies achter het station langs. Schröder en Kalt staan lang te wachten, maar er komt niemand. Na meer dan een half uur worden ze geroepen. Van der Leij is gepasseerd. Om twee uur twintig. Merkwaardig is dat Schröder geen melding maakt van Minne Hoekstra, die in gezelschap van Van der Leij reed. Kennelijk stond hij met Kalt sr aan de verkeerde sloot te wachten.
De Amsterdammer besluit zijn schaatsen onder te doen en de baan richting Sloten op te rijden. Het is bijzonder mistig.
“Ik rij al verder en verder. De Morra op. Het is een aangrijpend gezicht. Rondom mij zie ik ijs, ijs, zo ver ik zien kan…wat niet zo heel ver is, omdat het vrij mistig weer is,” schreef Schröder. “Er komt een jonge Friese schipper op me af. ‘Mijnheer, mijnheer,’roept íe. ‘Bent u van de elfstedentocht? Ja meneer, kom dan maar mee. Ik zal u wel een eind opbrengen.’ Werijden steeds hard door mijn gids en ik. IJs en nevelen. Anders zie je niet, terwijl de baan aangeduid wordt door bossen dood riet, gestoken in het ijs. Na een kwartiertje verlaat hij mij, zeggende dat hij nu weer anderen op moet halen en daar ga ik alleen over de Morra. Het ijs is verbazend zacht, zodat de dunne ijzers van mijn doorlopers er voortdurend in wegzakken. De mist wordt dikker. Ik rij en ik rij. Het is alles ijs en mist. Links, rechts, vooruit, weer terug. Een half uur. Een uur. Een mals regentje brengt verkwikking. En de nevelen worden dikker. Als witte rook kruipen ze over het ijs op mij toe. Goddank, daar hoor ik krassen. Een Friese schipper komt op me af rijden en redt me uit de ijswoestijn.”
Hij brengt Schröder naar een stationnetje in de buurt, waar hij de trein naar Leeuwarden pakt. Hij hoopt er nog op tijd te zijn om de binnenkomst van de eersten mee te maken, maar als hij naar Amicitia loopt, komt hij Gerlof van der Leij al tegen. Hij is tweede geworden. Hoekstra eerste en luitenant Rooseboom derde.
Hotel Amicitia
Amicitia zit stampvol. Als Schröder binnenkomt gaat er een luid gejuich op. Iedereen denkt dat er weer een wedstrijdman is gearriveerd. Het misverstand is snel opgelost. Het is er een gezellige boel.
“Als Hoekstra een krans omgehangen krijgt, is het publiek vol enthousiasme. Men neemt hem op de schouders en draagt hem rond, juicht en en schreeuwt hoera’s zo hard men kan,” rapporteerde Schröder. “De vrolijkheid stijgt hoe langer hoe meer. Hoekstra is zeer vermoeid en gaat spoedig weg uit Amicitia. Luitenant Rooseboom is echter zeer fris en de gebroeders Kaastra springen nog steeds vrolijk rond. Ik zit aan een tafeltje met iemand die wel geen medaille, maar toch het herinneringskruis gehaald heeft en een deelnemer, die op de weg van Leeuwarden naar Franeker de tocht heeft moeten opgeven. Hij is geestelijk in een zeer gbedrukte stemming en zoekt vergetelheid in donker bier. Hij vertelt dat hij de tocht opgaf, menende dat hij de laatste was en dat hij nu pas hoort dat hij er nog drie achter zich had. ‘Als ik dat had geweten, had ik het ook gehaald,’ zegt hij. “Goh kerel, wat is dat jammer. Kelner, nog een donkertje!”
Kick Schröder zit om kwart voor elf nog steeds temidden van de feestvierders in hotel Amicitia als de deur weer open gaat. Mr. Jan Lieftinck komt onder donderend gejuich binnen. Hij is de negende en laatste rijder, die de tocht volbracht. Maar men twijfelt.
De Telegraaf-hoofdredacteur schreef: “De gids die juist van de baan is gekomen, omdat men algemeen meende dat mr. Lieftinck de tocht opgegeven zou hebben, vraagt belangstellend of mr. Lieftinck niet met de trein is gekomen. ‘Ben je gek. Kerel...! Met de trein..? Ik heb alles gereden en zou desnoods nog verder kunnen rijden… En nu tilt hij de geachte secretaris van de Friesche IJsbond mr. Van der Plaats de hoogte in… Maar de volgende morgen wordt beweerd dat de gids hem gesleept heeft. Of het waar is laten we onbesproken hier. Dat moet het bestuur van de ijsbond maar uitmaken.”
Schröder is vol lof. Rijders als de gebroeders Kalt en Romkema hadden het niet gehaald. Dat zei genoeg. Hij constateerde: “Met uitzondering van de heer Jan Boon uit Rotterdam waren het allen Friezen of Friezen van geboorte. En met Friese taaiheid en koppigheid hebben ze volgehouden en volbracht. Hulde aan de volbrengers van de tocht. Het is een enig feit op sportgebied geweest.”
Hij had maar één kritische kanttekening: jammer dat er prijzen zijn uitgeloofd. “Mocht nog eens een tocht georganiseerd worden, laat dan gerust de medailles achterwege. Want wie het herinneringskruis haalt, geeft toch al blijk meer dan een gewone rijder te zijn.”