De dag van Johan Fabricius
18 januari 1963
Auteur Ron Couwenhoven
'Een drama van grote allure'
'De Elfstedentocht werkt als een magneet. Waarin schuilt de grote verlokking? In het avontuur van deze massale bijeenkomst van schaatsvrienden? Gaat er een bekoring uit van de gedachte aan zo’n gevleugelde reis door het Friese landschap, met z’n meren en z’n oude stadjes? Zijn het de aan deze marathonrace verbonden risico’s?
De kranten hebben er met nadruk op gewezen: niet slechts de aan schaatsen inherente risico’s van gebroken benen, hersenschuddingen, maar ook het gevaar van te grote uitputting, van oververmoeid op de berm neervallen, vooral in de laatste uren en meteen inslapen in de vallende nacht.
Gaat het om de glorie of voelen onze jonge mensen de drang in zich om hun kracht te meten aan de winterse elementen en een door velen als bezwaar beschouwde, lichamelijke en psychische opgave?'
Zo omschreef Johan Fabricius zaterdag 19 januari in De Telegraaf de gevoelens, die het land dagenlang in een greep hadden gehouden en die een dag eerder in Friesland tot volle ontplooiïng waren gekomen in de meest martelende Elfstedentocht ooit.
Op verzoek van de krant had de schrijver Johan Fabricius zich drie dagen een moeizame weg door de sneeuwlandschappen van zijn provincie gebaand. Fabricius was op 24 augustus 1899 in Bandoeng in Nederlands-Indië geboren als zoon van toneelschrijver Jan Fabricius. Hij was in 1918 tijdens de Eerste Wereldoorlog tekenaar geworden aan het front in Oostenrijk en was daar begonnen zijn belevenissen in zogenaamde ‘oorlogsbrieven’ aan het thuisfront te melden. In 1922 had hij zijn eerste jeugdboek geschreven en twee jaar later voltooide hij zijn meesterwerk 'De scheepsjongens van Bontekoe’, waarvan in 2002 de 25ste druk zou verschijnen.
Niet lang na de Elfstedentocht van 1963 vestigde hij zich definitief in Nederland, nadat hij in de Tweede Wereldoorlog voor Radio Oranje had gewerkt en later als Indonesish correspondent voor de BBC was gaan werken. Op 21 juni 1981 zou hij in zijn woonplaats Glimmen overlijden.
Woensdag 16 januari 1963, de dag van de aankondiging van de twaalfde Elfstedentocht, begon de populaire schrijver voor De Telegraaf zijn speurtocht naar het geheim van de Tocht der Tochten.
'Als u de heer Linthorst Homan vandaag over de Friese provinciale bestuurszaken mocht willen spreken, zult u te horen krijgen, dat ‘onze commissaris’ zich niet in zijn kabinet bevindt, maar ‘ergens op het ijs’. Hij is in alle vroegte vertrokken met onbekende bestemming, de schaatsen over de rug. Later blijkt hij op zijn eentje op de elf meren te hebben rondgezworven en bij Grouw zijn beide noren te hebben krom gereden in één van de duizenden verraderlijk onder de sneeuw verborgen scheuren in het ijs. Het spreekt vanzelf dat de commissaris van de koningin in de provincie Friesland straks meerijdt in de Elfstedentocht. Voor de vijfde maal, hoor ik. Dit privé-elfmerentochtje dient men als training voor overmorgen te zien.
En dit is dan Friesland, gevangen in de koorts van het grote nationale winterevenement: burgemeesters, Gedeputeerde Staten, stedelijke en dorpsautoriteiten staan in dienst van de Elfstedentocht. Het land moet zichzelf maar zolang besturen. De tocht te hebben volbracht is het Friese brevet van kracht en durf, voor taai doorzetten en uithoudingsvermogen. Het is dit bewustzijn dayt jonge kerels voortstuwt, hen tot uiterste krachtsinspanning aandrijft. Heel Friesland staat achter hen.'
In de gelagkamer van hotel De Groene Weide, het hoofdkwartier van de organisatie, is het kokend druk. Journalisten, rijders en enthousiaste supporters krioelen door elkaar. Sterke verhalen doen de ronde. Vreselijke taferelen worden geschilderd. Fabricius noteerde: 'Tientallen kilometers rijden in de nacht zonder dat de baan langs een dorp of gehucht loopt. Tegen de snerpende wind. Aan weerszijden bergen verijsde sneeuw, die zacht opglanzen in het licht van de zaklantaarns. De knarsende tweetakt der schaatsen, die een eigen slaapverwekkende melodie hebben. Uit de weidse stilte rondom een enkele maal het blaffen van een hond, die een eenzame boerderij bewaakt, sluimerend onder het kale zwart der bomen. Soms met een paar sneeuwvlokken op het dak, dat geborgenheid en warmte suggereert. Wie denkt er in deze vroege uren al aan rusten?'
Een dag later trekt het peloton van wedstrijdrijders door de gelagkamer om zich in te laten schrijven voor de zwaarste wedstrijd, die Nederland ooit zag. Fabricius met zijn ronde kop en zijn eeuwige alpinopet genoot. Hij schreef: 'Hoekige blozende koppen onder ijsmutsen. Sommigen op klompen, anderen in hun sokken over de rug geslingerd de schaatsen, waarop zij hierheen zijn gereden van hun dorp, hun verre boerderij..'
De toerrijders moesten zich in het Beursgebouw inschrijven. Johan Fabricius liet zich er door een behulpzaam Fries naar toe brengen. Verwonderd keek hij naar de lange stoet van schaatsenrijders, die uit alle windstreken van het land naar deze inschrijving kwamen.
'Soms in een los truitje, dan weer ingepakt als tegen een Siberische winter, komen de gegadigden binnen. Het koffertje in de hand, hun Noren over de schouder,' schreef Fabricius. 'Jonge mannen en jonge vrouwen uit alle delen van Nederland. Ze krijgen het adres van hun logies op een papiertje geschreven en drentelen weg met de raad: ‘Onthoudt het nu goed: straat en huisnummer, want er zijn er al geweest, die de avond na de tocht wanhopig liepen te zoeken en zich niets anders konden herinneren dan: ‘Het was een huis met een hekje ervoor!’ Militairen hebben zich opgegeven. Eerst waren het er zeshonderd, toen achthonderd. Er wordt nu op duizend gerekend, maar het kunnen er best nog meer worden. Uit het buitenland komt belangstelling voor de tocht, die een halve eeuw geleden met 23 mensen begon en tot voor kort nog een zuiver nationale aangelegenheid was.'
Net als iedereen deed Johan Fabricius die nacht een kort slaapje. In alle vroegte was hij weer present om maar niets van de start te missen. In de vroege uren van vrijdag 18 januari verliet hij het Eurohotel en ging op weg naar de startplaats.
'De weg hoefde ik niet te vragen. Iedereen spoedt zich er heen. in de vinnige koude staan agenten het verkeer te regelen, stampend met hun voeten en in hun handen blazend, een bontmuts over de oren getrokken. Ik vind de weg naar autospuiterij Posthuma, waar het voor de wedstrijdrijders verzamelen geblazen is en sta voor een dicht opeengedrongen massa jonge mannen, een klomp samengebalde kracht, trappelend om de spieren los te maken kijken ze wat leeg voor zich uit. Gevangen in de ondraaglijk geworden spanning van de naderende start.
Half zes komt de bende naar buiten gestormd, holt de kant uit, waar walmende magnesiumfakkels een spookachtige wereld oproepen. Men zorgt er wel voor vrij baan te maken. De eerste valpartijen zijn er al bij het afdalen van de oever over de gladde harde sneeuw. Bezorgde autoriteiten zeggen: ‘Dat houdt het ijs nooit. Alles moet er af.’ Niemand die zich er aan stoort. ‘Hoe diep is het,’ vraag ik geïnteresseerd. ‘Een meter of drie,’ antwoord iemand.
Ik rij met mijn auto naar IJlst. Sneek laat ik liggen. Koude en duisternis, later ook mist. In de koplampen van mijn wagen blinkt heet wit van de berijpte bomen. Nauwelijks ben ik bij de brug van IJlst aangekomen of daar duiken uit het zwarte niets ook al de eerste rijders op. Met forse slagen zwierend over het kanaal. De handen op de rug. De neus bijna op het ijs. Wit berijpt de truien, het gezicht; de rijp kleeft aan de wenkbrauwen. Een rijder met een ringbaard draagt een servetje van rijp onder zijn kin. Het zal zes uur zijn: het is om te besterven zo koud. Ik voel mijn voeten niet meer.'
Terwijl koplopers zich een weg door de sneeuwwoestijn tussen Stavoren en Hindeloopen vochten, stond Fabricius laat in de ochtend in Hindeloopen bij de haven, waar de gierende noordooster storm over de dijk huilde. Hij schreef: 'Hindeloopen. Ik daal een bruggetje af, waar matten, stro en oude vloerkleden over de dijk heen zijn gelegd, om het de rijders mogelijk te maken klunend het IJsselmeer te bereiken. In de vastgevroren schuiten en tjalken is het een gezellig bedrijf van kleine huisgezinnen; de koffiegeur waait me tegemoet. Voor de rijders staat ook vast wel een bakkie troost klaar. Zullen ze zich de tijd gunnen het in hun uitgedroogde keelgat te werpen?'
Het romantische beeld van haastig koffiedrinkende wedstrijdrijders, dat Fabricius had verwacht, werd wreed verstoord. Tot verbazing van de schrijver stortten de al in ijsmannen veranderde rijders zich op de kluunplaats en renden in volle vaart richting IJsselmeer.
'Daar zijn ze!' noteerde Fabricius. 'Ik zie nu vermoeidheid op enkele gezichten, die een wat starre uitdrukking krijgen en niet makkelijk meer lachen. Maar niemand stopt, haastig verdwijnen ze over de akelig kale vlakte van het IJsselmeer richting Workum. Ik volg ze later op één der zwaarste trajecten van de tocht, de beruchte Workumer Trekvaart naar Bolsward. Het ijs is er zo miserabel dat er van schaatsen nauwelijks meer sprake is. Ik rij telkens weer verspreide groepjes schaatsers achterop, die zich struikelend, half lopend voort worstelen. Een enkele ook geheel alleen. Rechts en links besneeuwde velden zo ver het oog reikt. Op dit genadeloze stuk is de strijd uitgevochten, die de kopgroep uiteen deed vallen en Paping, de man uit Dedemsvaart, geheel aan de spits bracht.'
Terwijl Reinier Paping zijn voorsprong op Jan Uitham en Jeen van den Berg steeds meer vergrootte in de witte hel van Noord-Friesland, spoedde Fabricius zich richting Grote Wielen bij Leeuwarden om maar niets van de finish te missen.
Hij schreef: 'Ik heb de eindspurt gezien van de man die na een eenzame tocht door een poollandschap, slechts met een wat halfhartig applaus ontvangen werd, omdat elke onbezorgde vreugde ontbrak. Iedereen voelde dat er voor gejuich geen aanleiding was. Zich aan niets om hem heen storend, viel hij in de armen van zijn vrouw.
Later binnengekomenen konden zich soms niet meer op de been houden en moesten, de schaatsen aan de voeten vastgevroren, zich als hulpeloze kinderen op de schouders van hun makkers laten wegdragen. Uit het duister van de winternacht komend, keken ze knipperend in het licht. Ze hadden het wezenloze over zich van iemand, die niet goed meer weet wie of wat hij is, of waar hij zich bevindt.
Deze blik week ook nog niet uit hun ogen, toen ze per bus naar De Groene Weide vervoerd werden, waar ze hun gestempelde kaart moesten inleveren en bewonderend werden aangestaard.
Jeen van den Berg, als derde aangekomen, deze wonderbaarlijke kerel, had het zorgeloze jongensachtige behouden, dat ik bij de Galamadammen op zijn gezicht en in zijn ganse houding opmerkte. Hij werd gefotografeerd, terwijl hij samen met zijn zoontje een kom hete snert leeg lepelde. Maar hij was een uitzondering.
Voor de rest: dodelijke afmatting, ontgoocheling, pijn. Ik was hierheen gekomen om een winters festijn en Fries helden-epos te bleven. Een epos is het zeker geworden, maar geen festijn. Het was een drama van grote allure.'
Bronvermelding
"18 januari 1963 – De dag van de Elfstedentocht", uitgegeven door de stichting archief Ron Couwenhoven i.s.m het Eerste Friese Schaatsmuseum in Hindeloopen.