Cor Jongert
Winnaar Elfstedentocht 1940
Auteur Ron Couwenhoven
Cor Jongert
Edam, 10 september 1896 – Beverwijk 15 september 1970
‘Al op jonge leeftijd ging Cor schaatsen. Z’n moeder bond zijn schaatsen onder in de kamer en droeg hem naar het ijs op een klein slootje achter het huis. Daar leerde hij rijden.’ Zo beschreef Aaf Jongert-Roemer de huis-tuin-en keuken start van de opmerkelijke schaatscarrière van de man, waarmee zij vrijwel haar hele leven lief en leed deelde. Zij deed dat in het begin van de jaren zeventig, toen Cor Jongert al was overleden. Het werd een ontroerend document over de man, die vanaf 1929 tot 1947 een opmerkelijke hoofdrol zou vertolken in zes Elfstedentochten, waarvan hij die in 1940 won in gezelschap van Piet Keyzer, Auke Adema, Dirk van der Duim en Sjouke Westra.
Hij was een oersterke grondwerker, die voortdurend verhuisde als er ergens in het land wat te spitten viel. Zo werkte hij lang mee aan de Zuiderzeewerken en de aanleg van de Afsluitdijk.
En werken was trainen voor de man, die ooit tegen Joris van den Bergh zei: ‘Als je niet op een harde plank kan slapen, dan kan je de Elfstedentocht nooit winnen!’
Van jongs af aan stond Cor Jongert op het ijs zodra dat maar enigszins hield. Zijn vrouw schreef: ‘Als jochie van twaalf, dertien jaar reed hij al mee in wedstrijden. Dan waren er altijd bejaarden of weduwen, die vroegen of hij niet voor hen wilde rijden. Menigmaal won hij dan de prijs voor hen.’
Het ging om kortebaanwedstrijden, zogenaamde spekrijderijen voor armlastigen. Deze wedstrijden waren een merkwaardig relikwie uit de negentiende eeuw. Volksvermaak, waarbij comité’s met intekenlijsten langs de huizen gingen, en arme stakkers – en dat waren er in die eeuw zeer veel – in wedstrijden mochten uitkomen voor prijzen als kilo’s spek, koppen vol bonen, turven of een halve zak steenkool. Of ze schaatsen konden deed niet ter zake, maar ze moesten wel over de baan, waarbij zich beschamende taferelen voordeden van vallende bejaarden, die ook wel een extra aanvullinkje op hun eentonige voedingspatroon wilden en dat ook kregen als ze maar van start gingen.
De kritiek nam rond de jaren ’80 van de negentiende eeuw zwaar toe, waarop men er toe overging de kandidaten een rijder te laten kiezen die voor hen in het strijdperk mocht treden. Dat was een rol die Cor Jongert in zijn jeugd met succes vervulde. En dat hij een echte schaatsliefhebber was bleek ook in die jonge jaren, want Cor stond al op het ijs als niemand dat nog deed.
‘Eens ging hij naar Oosthuizen langs de Hoornse Jaagweg, maar bij Oosthuizen riepen de mensen: ‘Het houdt hier niet! Gisteren lag het nog open!’’ schreef Aaf Jongert. ‘Maar het was al te laat. Cor had zo’n vaart dat hij niet meer kon remmen en zo het steenkoude water in dook.’
‘De mensen riepen: ‘Wie ben je?’’ wist Aaf, maar Cor riep verbolgen: ‘Wat geeft dat, help me hier uit!’
De mensen gingen op zoek naar een ladder, maar voor ze die hadden gevonden stond Jongert alweer op het droge en was hij op weg naar zijn huis in Edam. Druipnat dat wel. En het vroor ook nog.‘Zijn moeder moest alle knopen van zijn jas afsnijden’, noteerde Aaf Jongert, ‘Want alles was stijf bevroren.’
Zij woonde in de Purmer als dienstmeid bij een boer en toen ze verkering kreeg met Cor haalde hij haar eens op de schaats van huis. ‘Houdt het wel?’ vroeg zijn liefje bezorgd, want het had nog maar één nacht gevroren. ‘O, ja’,zei Cor onbezorgd. ‘Er rijden er al meer.’ Hand in hand schaatste het verliefde koppel richting Edam, maar even voorbij de ringsloot van de Purmer bij het brede Stinkevuil voor Monnickendam zakte Aaf door het ijs. Gelukkig aan de kant, maar ze stond wel tot haar knieën in het water. ‘Weet je wat wij doen’, zei Cor, toen hij haar tussen de schotsen vandaan gehaald had. ‘We rijden naar oom Siem en tante Jannetje. Die wonen bij de Monnickendammerbrug.’
Aaf kende die oom en tante niet. Met haar kletsnatte benen, stapte ze het huis binnen. Cor stelde zijn verkering voor en zei alleen maar: ‘Geef haar een stoof, want ze heeft ijsbenen.’ Verder niets. Zo was hij. Geen man van veel woorden en zeker geen zeurpiet. Daar hield hij niet van. Zelfs toen hij met Aaf thuis kwam zei hij niks over het ijsincident tegen zijn vader en moeder. En net als tante Jannetje stopte Cor’s moeder een warme stoof en een paar kruiken onder haar voeten. Niemand vroeg iets. Gedane zaken nemen geen keer, was kennelijk het devies van de familie Jongert.
Aafie keek er wel van op. Toen ze ’s avonds terug kwam bij haar boerin had ze haar les wel geleerd. ‘Ik ben er goed vanaf gekomen’, zei ze alleen maar tegen mevrouw. Verder niks, maar toen de boerenknecht de volgende morgen aan de keukentafel zat, zei hij: ‘Aafie, heb gister in de ringsloot gezeten, heb ik gehoord.’
‘Jij kan jokken’,zei de boerin tegen Aaf, maar het liefje van Cor Jongert antwoordde poeslief: ‘Nee, ik heb niet gejokt, want ik zei alleen maar: ik ben er goed afgekomen.’
Geen wonder dat zij haar ja-woord aan Cor gaf. Ze hield wel van zo’n no-nonsens figuur, die nooit zeurde over zaken, die gepasseerd waren. Die eigenschap karakteriseerde de hele bijzondere Elfstedencarrière van Jongert. Toen hij in 1929 tweede werd achter Karst Leemburg hoorde niemand hem over het merkwaardige incident, dat tussen Harlingen en Leeuwarden plaats vond. Samen met zijn vriend Nico Pronk uit Warmenhuizen had Jongert snel de kop genomen. In Harlingen lag Leemburg 20 minuten achter op het Noordhollandse koppel. Hij ging ook nog even thee drinken bij een familielid, maar in Bolsward – nauwelijks twintig kilometer verder – had de kolensjouwer uit Leeuwarden een minuut voorsprong op Jongert en Pronk!
Op de met zand en prut onder gestoven baan waren de schaatsen van de koplopers bot geworden. De legende wil dat zij met een amarylsteentje hun noren weer slepen en dat zij toen zittend in de luwte achter een dijkje niet in de gaten hadden dat Leemburg voorbij kwam. En trouwens niet alleen Leemburg, maar ook Sjouke Westra uit Warmenhuizen, de twee broers Stienstra uit Leeuwarden, die zelfs negen minuten eerder in Bolsward arriveerden.
Jongert en Pronk hadden niets gemerkt! Maak dat de kat wijs, zou je zeggen.
Lang heb ik gezocht naar het dijkje, waar de twee koplopers van toen achter gezeten zouden hebben. Ik heb het nooit kunnen vinden, want nergens waren tussen Harlingen en Bolsward zulke hoge dijken dat je niet kon zien of horen wat er op de sloot passeerde. Veel waarschijnlijker is dat Jongert en Pronk ook hier volkomen verkeerd waren gereden, zoals ze dat voor Harlingen ook hadden gedaan en Jongert later op de Fluesssen nog eens overkwam.
Zelf verklaarde de 32-jarige Elfstedendebutant, die toen in Ilpendam woonde, er over in De Telegraaf: ‘Ik heb op deze tocht heel wat geleerd. Het zand op verschillende trajecten naar Harlingen was voor ons een geduchte hinderpaal. Onze noren werden er zeer stomp van, zodat we ons genoodzaakt zagen onze schaatsen te slijpen. Daarmee hebben wij veel tijd verknoeid, terwijl Pronk door het stilzitten met bevroren voeten zat opgescheept.’
‘Had u dan geen reserve-schaatsen?’ vroeg de verslaggever.
‘Je kunt gauwer een paar Friese schaatsen in reserve hebben, dan noren, want die kosten duur. Ongeveer 65 gulden’, zei de grondwerker. ‘Maar een andere keer doe ik grif weer mee. Ik heb wel het één en ander geleerd in Friesland. ’Jongert zei geen woord over het passeren van zijn concurrenten, wat er op duidt dat hij ze niet gezien heeft. Hij diende wel een protest in bij het Elfstedenbestuur, maar dat richtte zich vermoedelijk tegen het feit dat Leemburg vanaf Sloten over sterke voorrijders kon beschikken, terwijl hij alleen over het ijs richting Leeuwarden moest ploeteren. Jongert hoorde er nooit meer iets over.
Halverwege de zomer riep hij nog de steun in van de KNSB, maar ook op de brieven van de bond reageerde het Elfstedenbestuur niet. Dat hij die dinsdag 12 februari veruit de sterkste schaatsenrijder op het Elfstedenijs was, staat wel vast. Hij arriveerde aan de finish met drie bevroren vingers. Toen Jan Zeegers, een topatleet uit Amsterdam, die dat jaar ook zijn debuut op het Elfstedenijs maakte, hem begin maart tegen kwam, etterden die vingers nog steeds.
Voor Cor Jongert was het een late start van een opmerkelijke Elfstedencarrière. In 1933 werd hij vierde en in ’40 was hij de architect van het befaamde Pact van Dokkum, nadat hij vanaf Stavoren met een defecte schaats had moeten rijden, waarvan hij vreesde dat hij elk moment kon breken. Reden voor hem om met zijn ongebruikelijke voorstel te komen om samen over de finish te rijden na de meest barre tocht ooit gehouden. In ’41 knalde hij op de Dokkumer Ee ’s ochtends vroeg in de duisternis tegen een tegenligger op, waardoor hij een bloeduitstorting in een oog opliep en in Franeker moest opgeven. ‘Een Duitse militaire arts adviseerde mij: Nicht weiterfahren!’ zei Jongert, ‘Ik voelde ook griep op komen. In het ziekenhuis van Leeuwarden ben ik onderzocht. Het oog bleek niet ernstig gewond. Ik heb Adema en Bosman nog zien binnen komen.
Daarna werd ik ziek. Door bemiddeling van mr. Hepkema ben ik liefderijk opgenomen bij mr. Vis. Mevrouw Vis heeft mij verpleegd. Daar heb ik geen woorden voor. Wat is Friesland toch een prachtig gastvrij land.’ Een jaar later reed Jongert met een grote kopgroep vol favorieten voorbij Woudsend verkeerd.
Jongert en zijn maten waren al bijna in Bolsward toen ze beseften dat ze de hele zuidwesthoek hadden overgeslagen. Hij schaatste terug, reed zo ongeveer 30 kilometer extra, en arriveerde als nummer 209 in Leeuwarden op slechts 1 uur en 44 minuten van winnaar Sietze de Groot. In 1947 keerde hij – 50 jaar oud – nog één keer terug op het Elfstedenijs om als 21ste over de eindstreep te komen in alweer een helse tocht.
‘Ik was meer dan middelmatig sterk’, zou hij op 24 februari 1968 in een interview met het Noordhollands Dagblad zeggen. Die kracht ontwikkelde hij niet alleen door het loodzware werk dat hij jarenlang deed, maar cultiveerde hij ook als turner. Al jong werd hij in Edam lid van turnvereniging Jahn, waar Klaas Boot, tientallen jaren de beste turner van Nederland, zijn trainer was. Hij werd in de jaren twintig ook lid van de Zaanse wielervereniging Door Training Sterk.
Toen hij in juni1934 met zijn Aaf in Oosterland op Wieringen ging wonen, omdat daar dijken moesten worden aangelegd, werd hij bestuurslid van de plaatselijke wielerclub en één van de voormannen op de wielerbaan van Wieringen. Hoewel hij toen al 37 jaar oud was deed hij elke week mee aan de koersen op de wielerpiste, waar hij ook het restaurant beheerde. En in november van dat jaar probeerde hij zijn populariteit als schaatsenrijder te gelde te maken met een advertentie in de Zijper Courant: ‘Laat nu uw schaatsen slijpen door C. Jongert. Geen BRAAM maar een GEPOLIJST LOOPVLAK. Iets nieuws. Alleen Noorsche en Friesche schaatsen. Geen kunstschaatsen. Oosterland, Wieringen.’
Doordat Jongert in de winter van 1917 had deelgenomen aan kortebaanwedstrijden om geldprijzen werd hij toen door de schaatsenrijdersbond als beroepsrijder beschouwd en geschorst. Toch kwam hij begin jaren twintig in Anna Paulowna uit in een wedstrijd, waarin ook Jacques de Koning, de broer van de tweevoudige Elfstedenwinnaar Coen de Koning, van start ging. De Koning won. Jongert werd tweede.
‘Dat waren de mannen toentertijd’, schreef Aafje Jongert in de levensschets van haar man. ‘Dus je begrijpt dat Cor toen ook amateur wilde worden. Hij gaf zich op als lid van de KNSB, maar dat kon niet omdat hij om geld had gereden. Maar in 1925 vierde de bond één of ander jubileum, welk weet ik niet meer, maar de jongens werden gerehabiliteerd. Cor werd prompt lid van de Bond.’
In de euforie werden alle tot prof verklaarde rijders gepardonneerd. Maar het duurde nog tot 1928 voor Jongert zich in echte langebaanwedstrijden kon laten gelden. Zijn vrouw schreef trots: ‘De eerste keer dat hij met alle grote mannen kon meedoen was in het kampioenschap van Friesland in 1928. Hij won alle afstanden.’
Dat gebeurde op de baan van ijsclub Thialf in Heerenveen, waar hij onder loodzware omstandigheden de 1500 meter in 5.16,4 won en de vijf kilometer in 10.50,4. De verslaggever van de Leeuwarder Courant was onder de indruk en schreef over ‘een sterk gebouwde jongeling, die wat houding en slag aangaat, de evenknie van J. Kuipers uit Stadskanaal zou kunnen zijn.’
Maar Cor was al 31 jaar toen hij zijn debuut op de langebaan maakte. De echte elite van het Nederlandse schaatsen verbleef die dag in Oslo. Een jaar later werd het provinciale kampioenschap opnieuw op de banen van ijsclub Thialf in Heerenveen gehouden. De tegenstand was toen aanzienlijk sterker en opnieuw won Jongert. Hoewel hij toen al 32 jaar oud was, werd hij door de KNSB toch uitgenodigd voor de training in het Zwitserse Davos. Vermoedelijk kreeg hij daarbij de financiële steun van Gerrit van Laer, de machtige penningmeester van de schaatsenrijdersbond, die de jaarlijkse uitzending van rijders regelde en daarvoor ook vrijwel altijd diep in eigen beurs tastte.
Vier keer zou Jongert naar Zwitserland gaan, maar hij was al te oud om met de wereldtop te wedijveren. Toch was de Noorse kampioen Ivar Ballangrud onder de indruk van hem. Hij verklaarde: ‘Ik sla hem hoger aan dan Nico Pronk.’ In de winter van 1932 behoorde hij tot de zestien rijders, die door de KNSB werden uitgezonden naar Davos, maar Cor waagde zich toen op de ski’s, wat hem zo slecht afging dat hij zich bij een zware val blesseerde en niet meer aan de wedstrijden kon deelnemen. Aan het einde van dat jaar werden de wereldranglijsten gepubliceerde die per afstand 115 tot 130 namen telden. Jongert stond er niet op.
Maar in de Elfstedentochten bleef hij een kampioen van formaat. Zijn populariteit nam door zijn prestaties grote vormen aan. Toen Cor in 1940 als winnaar van de Elfstedentocht terugkeerde in Alkmaar, waar hij toen woonde, ontving hij een stroom van brieven. De meest ontroerende kwam uit Schagen. Daar had een onderwijzer van de lagere school een paar dagen na de tocht tegen zijn leerlingen gezegd: ‘We gaan een brief schrijven. Maar aan wie?’
‘Aan Cor Jongert, meester’, riepen de leerlingen in koor.
Dus ontving Jongert een brief vol complimenten en vragen. Het gebruikelijke kabaal in de klas viel kort nadat de brief verzonden was, op een ochtend helemaal stil.
‘Wat is er aan de hand? ‘ vroeg de onderwijzer verbaasd.
‘Mijnheer Jongert…’, stotterde een jochie, terwijl hij naar buiten wees.
Daar fietste de beroemde Elfstedenrijder het schoolplein op en stapte zomaar de klas vol verblufte jongens en meisjes binnen.
‘Ik heb zakken vol brieven ontvangen’, zei hij. ‘Maar die van jullie vond ik het mooiste. Daarom ben ik nu hier om jullie er zelf voor te bedanken.’
Het werd een genoeglijk uurtje, waarbij Jongert gebombardeerd werd met vragen en toen de bikkelharde kampioen van het gruwelijs weg ging, deed hij ontroerd zijn tas open en gaf alle kinderen een reep chocolade.
Hij had toen de Ilpendamse Gonne Donker al opgeleid tot een schaatsenrijdster van formaat. Zij werd onder leiding van Jongert de eerste vrouw, die deelnam aan een internationaal langebaan kampioenschap. Gonne debuteerde in 1937 in het wereldkampioenschap in Davos en behaalde twee jaar later in het Finse Tampere als eerste Nederlandse vrouw een afstandsoverwinning door de 500 meter te winnen.
Begin jaren ’50 werd Jongert de eerste trainer van de nieuwe afdeling Friesland van de Nederlandsche Vereniging tot Bevordering van het Hardrijden op de Schaats (NVBHS). Jeen van den Berg, die later de Elfstedentocht van 1954 zou winnen, kwam hem persoonlijk vragen toen hij er achter kwam dat Cor een boerderijtje in Suawoude had gekocht.
‘Hij zei gelijk: Ja, toen ik het hem vroeg en hij hoefde er niets voor te hebben. Dat tekende hem wel als sportman in hart en nieren’, zei Jeen van den Berg jaren later nog. ‘Maar hij heeft ons wel laten zweten in het gymnastieklokaaltje in Warga. Hij stimuleerde ons ook om thuis veel te doen en regelmatig te gaan hardlopen.’
In Suameer fokte Jongert greyhounds waar hij veel prijzen mee zou winnen. Zijn kennel doopte hij Roejon’s Kennel en in maart 1949 won hij met Roejon’s Lotus op een nationale tentoonstelling in de RAI in Amsterdam drie eerste prijzen. De hazewindhond werd uitgeroepen tot beste zelf gefokte hond, beste greyhound en beste windhond. Ook hield Jongert zich bezig met de fokkerij van Friese paarden. Hij was lid van de Koninklijke vereniging Het Friesche Paardenstamboek en had als stelregel: ‘Het Friese paard moet eens uit het verdomhoekje gehaald worden.’
Toen hij later naar Beverwijk verhuisde begon hij een manege in de Wijkermeerpolder, waar hij uitsluitend met de pikzwarte Friese paarden werkte. ‘Ze zijn verschrikkelijk lief en erg sober in het onderhoud. Je moet ze niet teveel haver geven, want dan worden ze heftig’, zei hij altijd. Hij verkocht zijn paarden overal. Zelfs het beroemde circus Sarrasani was klant bij hem.
Uiteraard werd hij in Beverwijk ook trainer van schaatsenrijders. Want dat was iets dat hij absoluut niet kon laten. Toen hij op 15 september 1970 – vijf dagen na zijn 74ste verjaardag - overleed besloot de IJsclub Beverwijk zijn naam te veranderen. Sindsdien gaat de schaatsvereniging door het leven als ijsclub Kees Jongert.