Elfstedentochtrijder Jan Uitham
Onbekende feiten uit het leven van een Elfstedenkampioen
Auteur Ron Couwenhoven
Jan Uitham: een schaatsheld in de tropen
Van 1946 tot 1950 vocht een leger van 150.000 man een bij voorbaat verloren oorlog in Nederlands Indië. Sinds 2017 vecht dat leger opnieuw een verbeten strijd. Nu om erkenning door dezelfde overheid, die deze soldaten 43 jaar geleden naar de Gordel van Smaragd zond. Achttienduizend van deze veteranen verkeren nu in grote psychische nood. Eén van hen is Jan Uitham, DE marathonman van het ijs, die in 1963 achter Reinier Paping als tweede finishte in de zwaarste Elfstedentocht ooit gereden. De Groninger (65), die zijn 50-jarig jubileum als wedstrijdschaatser deze winter met een nieuwe Elfstedentocht hoopt te vieren, zegt: 'Dat beulswerk op het ijs was slechts kinderspel vergeleken bij de ellende die we in Indië hebben meegemaakt.'
Het kwik was gedaald tot -20,8 Celsius in Joure. Sneeuwjachten en stormwinden teisterden Nederland. Auto’s bereden het IJsselmeer en trokken bij Culemborg over de Lek. Amsterdam had een kolentekort en in heel West-Europa waren al 800 mensen omgekomen als gevolg van de wel heel strenge winter.
In de kille dreigende duisternis van de vroege ochtend van de achttiende januari 1963 verlieten 580 wedstrijdrijders hardlopend Posthuma’s Carrosseriebedrijf aan de Verlengde Schans in Leeuwarden. De twaalfde Elfstedentocht was begonnen.
Elf uur en 21 minuten later kwam Jan Uitham uit Noorderhoogebrug als tweede over de finishlijn. Te laat om koningin Juliana nog een hand te geven. Hare Majesteit was met haar dochter Beatrix al vertrokken, omdat zij 22 minuten eerder winnaar Reinier Paping al gefeliciteerd had. Jan Uitham had weliswaar verloren, maar hij had opnieuw de uitzonderlijke mentale hardheid getoond die zo tot de verbeelding sprak van miljoenen Nederlanders.
'Mijn grootste fout maakte ik in die tocht door niet met Reinier mee te gaan,' vertelde hij vaak. 'Na Witmarsum verhoogde hij het tempo. Hij nam zo honderd meter. Ik ging er achter, maar Jeen van den Berg schreeuwde: 'Laat hem gaan. Die halen we wel weer in.' Jeen had in '54 gewonnen en was een grootheid op het ijs. Ik luisterde naar hem en dat had ik nooit moeten doen. Ik was op dat moment sterk genoeg om naar Reinier toe te rijden. Maar goed: gedane zaken nemen geen keer.'
Die prachtige witte trui
In 1956 startte hij ook in de Elfstedentocht, maar toen moest hij noodgedwongen opgeven in Stavoren. In de nachtelijke uren voor Sneek was hij ten val gekomen, waarbij iemand over de ringvinger van zijn rechterhand was geschaatst. Precies bij de trouwring was de vinger tot op het bot doorgesneden. Uitham vouwde de vinger dubbel, trok zijn handschoen er over en reed verder. 'Ik voelde wel een kleverige klodder bloed in mijn hand, maar ik had geen pijn', zegt Uitham. Pas voor Stavoren zei een rijder: 'Wat mankeert jou?' 'De prachtige witte trui, die mijn zuster gebreid had, zat onder het bloed. Ik leek wel een loonslager.'
In Stavoren ging hij in 1956 naar een EHBO-er, die hem wilde verbinden. Uitham wilde verder. Een dokter gebood hem onmiddellijk naar het ziekenhuis te gaan. 'U loopt het risico, dat het anders uw hand kost.'
Nog een staaltje van zijn ijzeren hardheid toonde hij in de Alternatieve Elfstedentocht van 1978 in Finland, toen hij op tien kilometer van de finish in derde positie reed en zwaar ten val kwam. Zijn arm was half uit de kom. 'Gelukkig schoot hij er weer in toen ik opstond', zegt Uitham. 'Maar ik kon mijn hand niet meer op mijn rug krijgen van de pijn. Mijn sponsor Johan Franke vroeg ik een stuk touw om die lamme vlerk op mijn rug te binden.'
´s Avonds belde hij zijn vrouw. 'Is er nog iets bijzonders gebeurd', vroeg ze vanuit het verre Noorderhoogebrug. 'Alleen een arm uit de kom', zei Jan. 'Maar ik was derde. Orgeldraaien gaat niet meer. Schaatsen nog best.'
Die spijkerharde Uitham bestaat alleen op het ijs. Vader zei altijd: 'Je bent pas een kerel als je een hele winter onder het ijs hebt gelegen', zegt de Groninger, 'Voor mezelf kan ik bijzonder hard zijn. Voor anderen niet.'
Schrijnend
De inmiddels gepensioneerde boer vergat die levenswijsheid nooit meer. Ook niet toen hij als 22-jarige dienstplichtige in de guerrilla-oorlog van Soekarno’s vrijheidsstrijders terecht kwam. Het was de moeilijkste periode uit zijn leven. 'Nu ik ouder word en meer tijd heb om na te denken, komen de herinneringen aan die ellendige Indië-jaren steeds sterker naar boven', zegt Uitham. 'Alhoewel ik zelf slechts sporadisch in gevechtssituaties heb gezeten en zelf geen psychische problemen heb, zie ik om me heen dat duizenden jongens uit die tijd nu geweldig veel geestelijke pijn lijden. Er wordt niets voor hen gedaan. Ik wil absoluut de held niet uithangen, maar ik voel het toch als mijn plicht het voor hen op te nemen.'
'Wij werden door de Koningin en de regering naar Indië gestuurd. We vochten een verloren oorlog, omdat de grote wereldmachten al hadden uitgemaakt dat Indië op langere termijn toch zelfstandig zou worden. Sindsdien is dat leger vergeten. Volgens de normen van toen was dat normaal. Oorlog was zo gewoon. Maar nu doet het extra pijn als je ziet dat voor gijzelaars, die een paar maanden in een vijf sterren hotel in Bagdad hebben gezeten, hele kolonnes hulpverleners en psychiaters klaar staan. Dat is natuurlijk prima, maar wel erg schrijnend als je weet dat 18.000 jongens van dat Indiëleger hard aan psychiatrische hulp toe zijn en geen enkele steun krijgen.'
Een hap nasi van zeven gulden
Stoottroeper Anton Schurer, nu secretaris van de Vereniging Indië-Militairen Groningen, zegt: 'Alleen de Bond van Nederlandse Militaire Oorlogsslachtoffers doet wel eens wat. Daar kunnen we de ergste gevallen kwijt. Een paar jaar geleden zijn we begonnen ons te organiseren. De trauma´s van toen komen steeds nadrukkelijker aan de oppervlakte nu onze generatie de VUT ingaat of gepensioneerd wordt.'
'Van het Rijk kregen we twee monumenten en jaarlijks bij onze reünie in één of andere kazerne een hap nasi van zeven gulden en dat was het. We werden destijds naar Indië gestuurd om politietaken te vervullen, maar kwamen in ’n regelrechte guerrilla-oorlog terecht. We hadden al vijf jaar bezetting meegemaakt en moesten toen nog eens drie jaar naar Indië. Wij hebben de tien beste jaren van ons leven prijs moeten geven. Je opleiding liep in het honderd. We waren zo groen als gras. Van Indië wisten we niet meer dan de namen van een paar hoofdsteden en drie vulkanen, die je op school moest leren. Toen we terug kwamen moesten we maar zien hoe we ons konden redden. Je werd door velen aangezien voor een oude koloniaal. Een soort onderdrukker. Mensen begrepen er niets van wat wij daar hebben moeten doorstaan.' In totaal gingen er 120.000 dienstplichtigen en 25.000 oorlogsvrijwilligers naar Indië, van wie er 2.526 sneuvelden en 150 spoorloos verdwenen. Uiteindelijk vochten zij tegen een overmacht van 300.000 man, die steeds beter georganiseerd werd. Schurer citeert de recentste cijfers over het Vergeten Leger: 'Er leven nu ongeveer nog 80.000 man en bij 18.000 van hen openbaren zich steeds duidelijker zware psychische problemen. Er zijn gevallen van veteranen, die thuis niet hardop durven te spreken, omdat de vijand, de ploppers zoals ze genoemd werden, achter de deur zou meeluisteren. Of mannen, die nu op 65-jarige leeftijd ’s nachts – helemaal in de war – op patrouille gaan. Zoals vroeger, omdat ze achter in het weiland guerrilla-strijders vermoeden. En dan spreek ik nog maar niet over de talloze financiële moeilijkheden, doordat deze mannen indertijd door hun dienstplicht de kans ontnomen werd een gedegen opleiding te volgen.'
Behoorlijk ongerust
Voor de meesten betekende het traumatische Indische avontuur een totale wending van de maatschappelijke carrière. Jan Uitham bijvoorbeeld had helemaal geen interesse in de boerderij van zijn vader. Hij volgde een cursus aan de landbouwschool. Daardoor had hij goede vooruitzichten op een baan bij de Heidemaatschappij. Maar het pakte totaal anders uit.
Eind ´46 was hij bij de eerste dienstplichtigen die weer onder de wapenen werden geroepen. „Het was onmiddellijk duidelijk dat we opgeleid werden om naar Indië te gaan,' zegt hij, 'We hadden keiharde instructeurs van wie de meesten nog in Normandië geland waren. Eén van hen hield me voor dat je sneuvelen als een bedrijfsongeval moest zien. 'Ja, maar mijn vrouw dan?' vroeg ik. 'Die heeft dan ook pech gehad,' antwoordde hij.
'In december deden we in Deventer mee aan de oefening Tropenzon, terwijl er een halve meter sneeuw lag. Ik was behoorlijk ongerust. Ik zag dat hele militaire gedoe niet zo zitten. Zo werd ik als jongen letterlijk van onder de koeien naar de tropen gestuurd. Ik was nooit verder geweest dan Friesland voor de Elfstedentocht van 1942 en een fietstochtje naar tante Lien in Zandvoort. En zo was het voor de meeste jongens. Er waren er bij, die nog nooit in de trein gezeten hadden.'
Jan probeerde nog onder de uitzending uit te komen. Hij had behoorlijk wat zweren op zijn handen en probeerde afgekeurd te worden. 'Dan kon je natuurlijk niet inschrijven voor de Elfstedentocht,' zei hij. 'Ik moest in Deventer bij de kazerne wachtlopen bij temperaturen van - 10 tot -12 graden Celsius. Dat deed ik zonder handschoenen aan te doen in een poging de verzweringen te verergeren, maar het tegenovergestelde gebeurde. Door de droge kou werd het genezingsproces versneld. Ik kwam niet meer onder uitzending uit.'
Vlak voordat hij in februari 1947 met de vierde compagnie van het 5e Regiment Infanterie inscheepte op de Kota Baroe werd op 8 februari de negende Elfstedentocht gehouden. Uitham had in 1941 voor het eerst een wedstrijd gereden en was het jaar daarna, nauwelijks 17 jaar oud, door zijn vader ontdekt als een geboren talent.
'We reden de Noorderrondritten in Groningen', zegt Uitham. Vader zei: 'Blijf jij maar een beetje in de luwte. Dan komen we er wel.' Maar op een gegeven moment kwam er een groepje voorbij, waarin een politieagent reed. Ik sprong er achter aan en uiteindelijk bleek dat tot mijn verbazing de kopgroep te worden. Ik werd achtste. Ik zat al een uur achter de snert toen vader binnenkwam. Hij was zo enthousiast dat ik een paar nieuwe doorlopers kreeg en een week later door hem naar de Elfstedentocht werd gestuurd.' Zijn moeder bakte een stapel pannenkoeken en de jonge Uitham trok per trein en op de schaats naar de Friese hoofdstad. Vanaf Hardegarijp moest hij lopen, omdat er een paar bommen op de spoorweg waren gedropt door RAF-vliegers. Hij bereikte bij zijn Elfstedendebuut een verdienstelijke 125ste plaats, ondanks het feit, dat zijn pannenkoeken keihard bevroren in de zakken van zijn colbertje.
Een schokkende realiteit
Maar in ´47 was Jan Uitham er niet bij. Alhoewel hij nu 22 jaar was en ongetwijfeld tot de kanshebbers had behoord, stond zijn hoofd voor het eerst niet naar ijs. Een maand later stapte hij als geweerschutter nummer 7 van IV 5 RI met nog 3000 andere jongens in Soerabaja van boord.
De militairen, die moesten zorgen voor het herstel van orde en rust, troffen aanvankelijk vooral door ondergedoken Japanse instructeurs bewapende roversbenden aan, die langzaam maar zeker tot volleerde guerrillero´s werden opgeleid. Uitham werd na een paar maanden basistraining overgeplaatst naar de verbindingsdienst. Hij kwam er snel achter dat hij wel in een heel vreemd leger terecht was gekomen: 'Onze hospikken werkten zich kapot om duizenden kinderen met hongeroedeem van de dood te redden. Ze hielpen bij bevallingen en verbonden kampongbewoners. Het is voorgekomen dat we ’s nachts beschoten werden door figuren, die nog met het verband van onze hospikken om de arm liepen.'
De schokkende realiteit drong pas goed tot hem door op 30 augustus 1947, toen het regimentskrantje Onder de Klapper meldde: 'Wij lijden de eerste verliezen.' De soldaten Leermakers, Bijl, Greidanus en sergeant Hettema waren gesneuveld. Uitham zegt: 'Leermakers had mijn plaats ingenomen toen ik naar de verbindingsdienst werd overgeplaatst. Ik had daar kunnen lopen. Zoiets laat je nooit meer los.' Kameraden van hem werden tijdens het leggen van telefoonlijnen uit de bomen geschoten. 'Dat komt allemaal weer naar boven,' zegt hij. 'Er zijn veel jongens, die zelf hebben moeten doden. Die hebben daar nu nachtmerries van. Die oorlog was juist zo bizar, omdat de meeste bewoners bijzonder vriendelijk waren. Dat heeft diep indruk op me gemaakt.'
Daarnaast waren er nog de zorgen om thuis. In oktober kreeg de schaatscrack bericht, dat zijn dochter geboren was. Het was inmiddels wel duidelijk, dat hij haar voorlopig niet zou kunnen zien. De terugreis werd steeds maar uitgesteld door de regering. Pas na twee-en een-half jaar kon hij vrouw en kind in zijn armen sluiten. Het was een thuiskomst met gemengde gevoelens. Uitham was eerder teruggestuurd omdat zijn vader bij een verkeersongeluk was omgekomen en hij de enige meerderjarige van de achterblijvende kinderen was. 'Moeder was vlak na de oorlog overleden', zegt de veehouder in ruste. 'Ik kwam terug en stond als 25-jarige meteen aan het hoofd van een gezin van zeven personen: mijn vrouw, mijn dochtertje, mijn broer Max en mijn drie zusjes, van wie de jongste net negen jaar oud was. We hadden een bedrijf met dertig koeien. Ik moest na die zware tropenjaren gelijk fors aanpakken met Max. Nu vraag je je af hoe dat in hemelsnaam gelukt is. De hardheid en het doorzettingsvermogen, die je onder bijzondere omstandigheden op het ijs zo nodig had, kwamen mij toen goed van pas. Je was jong en sterk. Je deed het gewoon.'
Weerzien
Jan Uitham leert nu Maleis via de Teleac-cursus. In september vertrekt de schaatskampioen met zijn vrouw voor de reis van zijn leven. Terug naar de Gordel van Smaragd. De man, die tijdens zijn schaatscarrière zijn koeien zonder krukje melkte om de beenspieren te sterken, verlangt naar het weerzien met het vriendelijke volk. 'Je kan natuurlijk ook naar Thailand met vakantie gaan', zegt hij, 'maar in Indonesië ligt een belangrijke periode van mijn leven. Ik wil dat land nog een keer terugzien en dan zal ik zeker het graf van soldaat Leermakers bezoeken. Hem ben ik nooit vergeten.' En wat hij ook niet vergeten is, is de dag dat hij afzwaaide. Hij kreeg een demobilisatie-bon van honderd gulden, een burgerpak, drie maanden vrij vervoer en een oorkonde van de Inspecteur-generaal van de Koninklijke Marine en de Koninklijk Landmacht, prins Bernhard. Daarin stond als slotzin 'Waar het de ondersteuning van redelijke verlangens betreft, zult ge steeds op mij kunnen rekenen.' Inmiddels zijn er veertig jaar verstreken en de prins is geen inspecteur-generaal meer. Het leger is nog even vergeten als toen. 'Het wordt een race tegen de klok,' zeg ex-korporaal Uitham. 'We zijn een generatie van mannen rond de 65. Als de regering nog eens tien jaar wacht is hulp niet meer nodig. Dan zal dit leger eerloos verdwenen zijn. Dat hebben we zeker niet verdiend.'
Bronvermelding
* Dagblad De Telegraaf, 31 december 1990, artikel Ron Couwenhoven. De cursiveringen zijn aan het oorspronkelijke artikel toegevoegd.