1776 Lijkzang op de bekende Leydsche schaatsenrijder Cornelis Fleur

  1. Oorspronkelijke tekst van Johannes Le Francq van Berkhey
  2. Toelichting op de Lijkzang gewijd aan Cornelis Fleur
  3. Bronvermelding

Oorspronkelijke tekst van Johannes Le Francq van Berkhey

L IJ K Z A N G

IN HELDENDICHT,

TER NAGEDAGTENIS VAN DEN BEROEMDEN

LEYDSCHEN SCHAATSRIJDER

CORNELIS FLEUR.

Een gulden Appel, cier' het graf van Hippomeen,

De vlugste Jong'ling die in 't Loop-perk ooit verscheen;

Leanders grafnaald praale op Hellespontes klippen,

Daar Hero op zijn Lijk de Ziel zich voelde ontglippen;

Zijne eer, hoe hij gantsch stout de golven heeft geklieft,

Sta in den Rots gestift, schoon 't aan een Triton grieft!

Ja, 't Roomsche Renperk booge op worstelaars en knaapen,

Op fluksche Kaerels, die tot oeffening geschaapen,

In Ren of Loopstrijd, of in 't Worstelperk, met kracht,

De grootsheid toonden van oud Romens Keizerpracht.

Zij griffen vrij dien roem in Koop'ren eerezuilen,

Of stellen Urnen op 't gewelf der kerkhofkuilen!

Die praal, blink' Roomen en oud Grieken ten geval!

Hier richten wij uit IJs, uit blinkend Stroom cristal

Een Grafnaald op, van Sneeuw en hardgestolde Schotzen,

Waar op wij beitlen, als in 't Steen der hardste rotzen,

Den roem van Rhijnlands jeugd, die voor een ieders oog,

Op zijnen Scricschoe, als een sieren Aarend vloog,

Of als een Rhijnzwaan, met zijn krommen, zwaaijen, gieren,

Op Schoverlingen schoof, langs 't glas van 's Lands Rivieren,

Hij tartte op 't glibbrig IJs een Vogel in de vlugt,

En hield het Element des Waters voor zijn Lugt.

Ja die, wanneer hij op zijn Schaatzen scheen te dwaalen,

De Tijd in zijnen loop scheen rustig te agterhaalen,

Daar hij met rappen voet, met eenen vasten glee

Den adem aan 't gespan der Dagkaros ontree.

Hij maakten d'Uuren tot quartieren en tot stonden,

Als hij, op eenen dag, al de uitgebreide ronden,

Van Stichts en Hollands kring, langs Rhijn en IJssel, Vecht,

Tot aan den Amstel toe ter Schaats had afgelegd.

Zag dit den Tijber ooit, in Vorst Augustus tijden?

Zag Caesar ooit Romein op Schoverlingen glijden?

Zag 't grootsch Carthago van den kring van haaren muur

Op vloeibaar water, zulk een wonder der natuur?

Heeft de Indus, ongewoon door kou tot IJs te stollen,

De Taangeele Indiaan ooit over 't IJs zien hollen?

Egijpten, dat den blijk van 's Waerelds oudheid draagt,

Heeft dat ooit, van een Kunst, als deeze was, gewaagt?

Men roeme op Dedalus, die Minos kon bedriegen,

Zijn vleugel kleefde in Was, hier leerd me op IJzer vliegen!

Des blijft voort Gelders, Fries en Hollands bloed alleen

Nog de eer, die Batoos Kroost bezat door de Eeuwen heen;

Natuur gaf hen dit recht, de Kunst wou het volmaaken:

Gij dan, ô Vreemdeling! wilt gij dit Land genaaken,

Leer dan, eer gij dit Volk met macht of list omringt,

Dat hier Natuur en Kunst, ook de Elementen dwingt;

Het voorbeeld, dat hier legt in Leydens wal begraven,

Kan 't geen ik tot 's Mans eer hier op durf zingen staven,

Want Rhijnland, Holland, ja gantsch Neerland, zag nooit Voet

Zoo vlug, zoo vast ter Schaats, zoo vaardig, en vol spoed;

De Rhijn zelfs, die met hem zich 's Winters kon verblijden,

Als hij dien rappen Knaap zag op de Schaatzen rijden,

Zit koud verkleumt van schrik, in 't dorre waterlis,

Duikt in zijn Sneeuwperruik, vol smert, om dat gemis,

Ja ziet, zijn heete traan aan wang en baard bevriezen,

Nu hij de Bloem en FLEUR der Knapen moest verliezen,

Wiens fluksche wakkerheid in roem gelijk moet staan,

Als Soranes eer, bij Keizer Hadriaan.

Dees, spreekt de Rhijngod, zag zich door dien Keizer eeren,

Om dat dien Batavier de boog fluks kon hanteeren,

En hij, dezelve Pijl, die van de pees afvloog,

In 't nederdaalen weer kon treffen van den boog;

Maar ik een Godheid, die de Batavier wil eeren,

Zal bij dien Keizer pracht, mijn waardig Volk waardeeren!

Heeft Burmans Manlijk brein, ook een Wolraad vergood

Om dat hij, vast te Ros, het Menschdom hulpe bood,

Dien Lof is treffelijk, ja 't Beeld van Woltemale

Moog tegens 't paviljoen der goude stevens praalen,

Waar op de Luister blinkt, van d'Inder Maatschappij,

Maar dat, met deezen held mijn FLEUR vereeuwigt zij;

Heeft men aan Woltemaal den drietant weggeschonken,

Mijn Rhijnspaan, schoon zij in mijn vrije vuist blijft pronken,

Zal naast 's Mans beeltnis op mijn Koets gebeiteld staan,

Als ik met Maas en Vecht ter Sleedevaert zal gaan.

Mijn Rhijnzoon, die wel eer zoo veele Drenkelingen,

Aan d'IJsren vuisten van den Dood bestond te ontwringen,

Als hij, vol moed en kracht de taije Schotsen brak,

En zeulden gantsch verkleumt, den Drenkling uit het wrak,

Ja schonk de Moeder die wanhopig zat te kermen

Om een verdronken zoon, dien Levend weer in d'armen,

Roem dan op Woltemale ô Wimpelvoerend IJ,

Maar stel de roem mijns Zoons uit Menschenliefde 'er bij

Kon uwen held te ros het Zeegevaar ontzwemmen,

De mijne kon de Dood, op Schoverlingen temmen.

Nooit zal dan na dees dag, mijn vloeijend Christalijn,

In glas verkeeren, nog aan de oevers van mijn Rhijn,

Een Hollands hagje op mijnen glaazen stroomrug zwieren,

Of hij zal van mijn FLEUR de nagedagt'nis vieren,

Geen IJsren Schenkel, draai en zwaai ooit om een prijs,

Of grift de naam van FLEUR in hardgevroren IJs,

De moker van Vulkaan moog nooit op 't aambeeld dalen,

Als hij de Schenkels van een Scricschoe zal verstaalen,

Of drijv' ten Stempel van den Smit en zijne Smee,

De naam van FLEUR die 't stoutste op Schoverlingen glee!

Nooit zal het Noorden aan mijn' Winteroffer denken,

Of 'k zal, een Vierdag, tot 's Mans nagedagtnis schenken:

Geen Rhijnlands Nimphje die ooit Schaats bind aan heur voet,

Of tuimle driewerf, tot zijn eer op mijnen vloed!

Geen knaap die na 's lands wijs zal op mijn stroomen zwaaijen,

Of hij zal driewerf om 's Mans smeltbren grafnaald draaijen,

Geen moedig ros renne ooit ten dartlen Sleevaard heen,

Of schud den trotschen pluim driemaalen agter een!

Geen Landmaagd mooge op 't Land, met haaren Vrijer koozen,

Of zij bestrooi zijn Graf, driewerf met Winter-Roozen,

Nooit weigre een fluksche Maagd of poesle en bolle Zus

Op 't hooren van zijn naam, ter Schaats, een heusche Kus!

Nooit laat zich Rhijnlands Jeugd ter Sleede of Schaatze zeulen

Of 't houde bij 's Mans Graf, het recht van 't Hollands heulen,

De Sneeuwvlok daale zagt, en bol op zijnen Zerk,

Want Water was zijn Lucht en IJs zijn Zwanenperk.

Ja als de Lente vast de Zoomer moet verbeijen,

Dan zal de Winter op 't Geboomte nog traanen schreijen,

Haar IJsdrup zij dan daauw vol lieffelijke geur,

Die ik als Rhijngod sproeje op 't Lijkcipres van FLEUR.
 

JANUS SCHAATSRIJDERUS.

V.e.V.

Toelichting op de Lijkzang gewijd aan Cornelis Fleur

Auteur Niko Mulder, 27 december 2016

 

Cornelis Fleur overleed op veertigjarige leeftijd en werd tussen 6 en 13 januari 1776 begraven op het Papegaaisbolwerk in Leiden.

Johannes Le Francq van Berkhey, op dat moment lector aan de Leidse Universiteit, schreef onder het pseudoniem Janus Schaatsrijderus, een lijkzang voor Fleur. Het drukwerkje (8 pagina’s) was vanaf 24 januari verkrijgbaar in enkele Leidse boekhandels.

De eerste 13 regels van het gedicht vormen de inleiding op de ‘gedenksteen’ die de schrijver met dit gedicht voor Cornelis Fleur wil oprichten en beschrijven hoe sportievelingen uit de Griekse en Romeinse oudheid zouden zijn geëerd met symbolen en teksten op hun graven en monumenten. De schrijver noemt de hardloper Hippomenes en de zwemmer Leander, allebei figuren uit de Griekse mythologie, bij naam. Ook roemrijke worstelaars en atleten uit het oude Rome zouden zijn herdacht met inscripties op erezuilen of grafurnen.

 

    1 Een gulden Appel, cier' het graf van Hippomeen,

    2 De vlugste Jong'ling die in 't Loop-perk ooit verscheen;

    3 Leanders grafnaald praale op Hellespontes klippen,

    4 Daar Hero op zijn Lijk de Ziel zich voelde ontglippen;

    5 Zijne eer, hoe hij gantsch stout de golven heeft geklieft,

    6 Sta in den Rots gestift, schoon 't aan een Triton grieft!

    7 Ja, 't Roomsche Renperk booge op worstelaars en knaapen,

    8 Op fluksche Kaerels, die tot oeffening geschaapen,

    9 In Ren of Loopstrijd, of in 't Worstelperk, met kracht,

  10 De grootsheid toonden van oud Romens Keizerpracht.

  11 Zij griffen vrij dien roem in Koop'ren eerezuilen,

  12 Of stellen Urnen op 't gewelf der kerkhofkuilen!

  13 Die praal, blink' Roomen en oud Grieken ten geval!

 

1 cier’ = siere
3-6 Leander zwom iedere nacht over de Hellespont naar zijn geliefde
Hero, die daartoe als baken een brandende fakkel plaatste. Op een
nacht woei de fakkel uit, Leander raakte gedesoriënteerd en verdronk.
Hero vond zijn lijk en ging hem na in de dood.

 

6 schoon ’t aan een Triton grieft! = alsof de inscriptie Triton moest
gerieven. Triton is in de Griekse mythologie een koning van de zee.

 

 

 

 

 

 
13 zoveel eerbetoon viel deze oude Grieken en Romeinen ten deel

De schrijver wil (met deze lijkzang) ter ere van Cornelis Fleur als het ware een grafmonument van sneeuw en ijs oprichten en zijn heldendaden in de harde schotsen daarvan houwen (r. 14-30):

 

  14 Hier richten wij uit IJs, uit blinkend Stroom cristal

  15 Een Grafnaald op, van Sneeuw en hardgestolde Schotzen,

  16 Waar op wij beitlen, als in 't Steen der hardste rotzen,

  17 Den roem van Rhijnlands jeugd, die voor een ieders oog,

  18 Op zijnen Scricschoe, als een sieren Aarend vloog,

  19 Of als een Rhijnzwaan, met zijn krommen, zwaaijen, gieren,

  20 Op Schoverlingen schoof, langs 't glas van 's Lands Rivieren,

  21 Hij tartte op 't glibbrig IJs een Vogel in de vlugt,

  22 En hield het Element des Waters voor zijn Lugt.

  23 Ja die, wanneer hij op zijn Schaatzen scheen te dwaalen,

  24 De Tijd in zijnen loop scheen rustig te agterhaalen,

  25 Daar hij met rappen voet, met eenen vasten glee

  26 Den adem aan 't gespan der Dagkaros ontree.

  27 Hij maakten d'Uuren tot quartieren en tot stonden,

  28 Als hij, op eenen dag, al de uitgebreide ronden,

  29 Van Stichts en Hollands kring, langs Rhijn en IJssel, Vecht,

  30 Tot aan den Amstel toe ter Schaats had afgelegd.

 
 
 
 
17 Rhijnland = het gebied rond de Oude Rijn, waaraan ook Leiden ligt.
18 Scricschoe = schaats; sieren = sierlijke
 
19 gieren = voortgaan met een meer of minder boogvormige beweging
van dansers en schaatsenrijders; rijmt op en komt overeen met zwieren.
20 Schoverlingen = schaatsen; langs ’t glas = over het ijs
 
 
22 Lugt = gebied; speelterrein
 
 
24 Fleur scheen op schaatsen de tijd te kunnen inhalen
25 glee = slag; schaatsslag
26 Fleur reed zo snel dat hij het vierspan paarden van de mythologische
zonnewagen (Dagkaros) de adem ontnam.
27 stonden = kortstondige momenten

Vervolgens vraagt de dichter zich retorisch af of de grote volkeren uit de Oudheid iets dergelijks ooit hebben gezien

(r. 31-40):

 

  31 Zag dit den Tijber ooit, in Vorst Augustus tijden?

  32 Zag Caesar ooit Romein op Schoverlingen glijden?

  33 Zag 't grootsch Carthago van den kring van haaren muur

  34 Op vloeibaar water, zulk een wonder der natuur?

  35 Heeft de Indus, ongewoon door kou tot IJs te stollen,

  36 De Taangeele Indiaan ooit over 't IJs zien hollen?

  37 Egijpten, dat den blijk van 's Waerelds oudheid draagt,

  38 Heeft dat ooit, van een Kunst, als deeze was, gewaagt?

  39 Men roeme op Dedalus, die Minos kon bedriegen,

  40 Zijn vleugel kleefde in Was, hier leerd me op IJzer vliegen!

31 Tijber = inwoner van Rome, stad aan de Tiber
 
33 Carthago = grote handelsstad uit de oudheid, gelegen aan de         
Middellandse Zee in het huidige Tunis

 

 

 

 

 

39-40 In de Griekse mythologie ontsnapte Daedalus vliegend aan
koning Minos van Kreta met vleugels die met bijenwas aan hem
vastzaten.

Met de overgang in regel 40 van vliegen door de lucht met vleugels van was naar vliegen over het ijs op ijzeren schaatsen keert de schrijver terug naar eigen contreien en Cornelis Fleur, die hij opvoert als bewijs dat in Nederland de elementen kunnen worden beheerst.

 

  41 Des blijft voort Gelders, Fries en Hollands bloed alleen

  42 Nog de eer, die Batoos Kroost bezat door de Eeuwen heen;

  43 Natuur gaf hen dit recht, de Kunst wou het volmaaken:

  44 Gij dan, ô Vreemdeling! wilt gij dit Land genaaken,

  45 Leer dan, eer gij dit Volk met macht of list omringt,

  46 Dat hier Natuur en Kunst, ook de Elementen dwingt;

  47 Het voorbeeld, dat hier legt in Leydens wal begraven,

  48 Kan 't geen ik tot 's Mans eer hier op durf zingen staven,

  49 Want Rhijnland, Holland, ja gantsch Neerland, zag nooit Voet

  50 Zoo vlug, zoo vast ter Schaats, zoo vaardig, en vol spoed;

  51 De Rhijn zelfs, die met hem zich 's Winters kon verblijden,

  52 Als hij dien rappen Knaap zag op de Schaatzen rijden,

  53 Zit koud verkleumt van schrik, in 't dorre waterlis,

  54 Duikt in zijn Sneeuwperruik, vol smert, om dat gemis,

  55 Ja ziet, zijn heete traan aan wang en baard bevriezen,

  56 Nu hij de Bloem en FLEUR der Knapen moest verliezen,

  57 Wiens fluksche wakkerheid in roem gelijk moet staan,

  58 Als Soranes eer, bij Keizer Hadriaan.

41 Des blijft voort = Daarom blijft voor het
42 Bato’s kroost = het Nederlandse volk; Bato zou de stamvader der         
Batavieren zijn
 
44 genaaken = binnenvallen
 
 
46 dwingt = in toom houdt
47 in Leydens wal = binnen de muren van Leiden
48 staven = bewijzen

 

 

 

51 De Rhijn = de personificatie van de rivier de Rijn; god van de Rijn
 
 

 

54 zijn Sneeuwperruik = pruik van sneeuw (van de Rijngod)
 
56 de Bloem = de beste (van alle knapen)
57 fluksche wakkerheid = snelheid en vaardigheid (op de schaats)
58 Soranus = legendarische leider van de Bataven die door keizer
Hadrianus werd geëerd om zijn moed en vaardigheid als boogschutter

Vanaf regel 57 trekt de schrijver een vergelijking tussen Cornelis Fleur en de Germaanse held Soranus. Hij rondt die vergelijking niet zelf af, maar laat vanaf regel 59 tot aan het einde van de lijkzang de Rhijngod aan het woord. De god van de Rijn legt eerst uit waarom Soranus zo werd geëerd door keizer Hadrianus en verhaalt daarna over de eigentijdse held Wolraad Woltemade. Deze Woltemade – de naam wordt door Berkhey steeds verbasterd tot Woltemale - redde op 1 juni 1773 bij Kaap de Goede Hoop in Zuid-Afrika met zijn paard veertien schipbreukelingen, kwam daarbij zelf om het leven en werd postuum geëerd voor zijn heldendaad: de V.O.C. vernoemde in 1774 het grote spiegelretourschip ‘Held Woltemade’ naar hem. Uiteraard voert de schrijver de helden Soranus en Woltemade ten tonele om vervolgens een overeenkomstige erkenning voor Cornelis Fleur te kunnen bepleiten.

 

  59 Dees, spreekt de Rhijngod, zag zich door dien Keizer eeren,

  60 Om dat dien Batavier de boog fluks kon hanteeren,

  61 En hij, dezelve Pijl, die van de pees afvloog,

  62 In 't nederdaalen weer kon treffen van den boog;

  63 Maar ik een Godheid, die de Batavier wil eeren,

  64 Zal bij dien Keizer pracht, mijn waardig Volk waardeeren!

  65 Heeft Burmans Manlijk brein, ook een Wolraad vergood

  66 Om dat hij, vast te Ros, het Menschdom hulpe bood,

  67 Dien Lof is treffelijk, ja 't Beeld van Woltemale

  68 Moog tegens 't paviljoen der goude stevens praalen,

  69 Waar op de Luister blinkt, van d'Inder Maatschappij,

  70 Maar dat, met deezen held mijn FLEUR vereeuwigt zij;

  71 Heeft men aan Woltemaal den drietant weggeschonken,

  72 Mijn Rhijnspaan, schoon zij in mijn vrije vuist blijft pronken,

  73 Zal naast 's Mans beeltnis op mijn Koets gebeiteld staan,

  74 Als ik met Maas en Vecht ter Sleedevaert zal gaan.

 

 

 

 

 

64 waardeeren = roemen
65 Petrus Burmannus Secundus wijdde een gedicht in het Latijn aan        
Wolraad Woltemade
 
67-68 kennelijk stond er een standbeeld van Woltemade op de
achtersteven van het schip dat naar hem was vernoemd
68 paviljoen = fraai versierde kajuit aan de achtersteven van een schip
69 d’Inder Maatschappij  = Verenigde Oost-Indische Compagnie
70 De Rijngod wil net als Woltemade ook Fleur eeuwige roem schenken
71 Kennelijk beeldde de kunstenaar Woltemade uit met de drietand van
zeegod Neptunus.
72 Rhijnspaan = roeispaan van de Rijngod
72 schoon = ofschoon; alhoewel
73 Koets = de bak van de arrenslee
74 met = samen met

Vanaf regel 75 vertelt de Rijngod hoe de schaatsenrijder op het ijs veel drenkelingen heeft gered. Er volgt een pleidooi om ook Fleur, net als Woltemade, hiervoor te eren. De vergelijking tussen die twee gaat eigenlijk behoorlijk mank, want in tegenstelling tot de Zuid-Afrikaanse boer liet Fleur niet zelf het leven bij zijn reddingspogingen.

 

  75 Mijn Rhijnzoon, die wel eer zoo veele Drenkelingen,

  76 Aan d'IJsren vuisten van den Dood bestond te ontwringen,

  77 Als hij, vol moed en kracht de taije Schotsen brak,

  78 En zeulden gantsch verkleumt, den Drenkling uit het wrak,

  79 Ja schonk de Moeder die wanhopig zat te kermen

  80 Om een verdronken zoon, dien Levend weer in d'armen,

  81 Roem dan op Woltemale ô Wimpelvoerend IJ,

  82 Maar stel de roem mijns Zoons uit Menschenliefde 'er bij

  83 Kon uwen held te ros het Zeegevaar ontzwemmen,

  84 De mijne kon de Dood, op Schoverlingen temmen.

75 Rhijnzoon = Cornelis Fleur
76 ontwringen = redden
 
 
78 wrak = opening of zwakke plek in het ijs; wak
 
 
 
81 Wimpelvoerend IJ = Amsterdam
 
82 de roem mijns Zoons = de roem van Cornelis Fleur                           
83 te ros = te paard

Vervolgens legt de Rijngod een serie ‘huisregels’ op aan schaatsenrijders, smeden en zelfs arrenpaarden waarin wordt beschreven hoe aan Cornelis Fleur eer dient te worden betuigd.

 

  85 Nooit zal dan na dees dag, mijn vloeijend Christalijn,

  86 In glas verkeeren, nog aan de oevers van mijn Rhijn,

  87 Een Hollands hagje op mijnen glaazen stroomrug zwieren,

  88 Of hij zal van mijn FLEUR de nagedagt'nis vieren,

  89 Geen IJsren Schenkel, draai en zwaai ooit om een prijs,

  90 Of grift de naam van FLEUR in hardgevroren IJs,

  91 De moker van Vulkaan moog nooit op 't aambeeld dalen,

  92 Als hij de Schenkels van een Scricschoe zal verstaalen,

  93 Of drijv' ten Stempel van den Smit en zijne Smee,

  94 De naam van FLEUR die 't stoutste op Schoverlingen glee!

  95 Nooit zal het Noorden aan mijn' Winteroffer denken,

  96 Of 'k zal, een Vierdag, tot 's Mans nagedagtnis schenken:

  97 Geen Rhijnlands Nimphje die ooit Schaats bind aan heur voet,

  98 Of tuimle driewerf, tot zijn eer op mijnen vloed!

  99 Geen knaap die na 's lands wijs zal op mijn stroomen zwaaijen,

100 Of hij zal driewerf om 's Mans smeltbren grafnaald draaijen,

101 Geen moedig ros renne ooit ten dartlen Sleevaard heen,

102 Of schud den trotschen pluim driemaalen agter een!

103 Geen Landmaagd mooge op 't Land, met haaren Vrijer koozen,

104 Of zij bestrooi zijn Graf, driewerf met Winter-Roozen,

105 Nooit weigre een fluksche Maagd of poesle en bolle Zus

106 Op 't hooren van zijn naam, ter Schaats, een heusche Kus!

85 mijn vloeijend Christalijn = het Rijnwater
86 In glas verkeeren = in ijs veranderen; nog = noch
 
87 Een Hollands hagje = waaghals uit Holland
 
 
 
 
91 Vulkaan = Vulcanus, de Romeinse god van het vuur en van de smeden    
 

 

93 drijv’ten Stempel = slaat als merkteken
94 stoutste = moedigste
95 Winteroffer = ijs om op te schaatsen
 
96 Vierdag = feestdag
 
98 tot zijn eer = ter ere van Cornelis Fleur
99 op mijn stroomen zwaaijen = zwieren over de Rijn
 
100 smeltbren grafnaald = smeltbare grafnaald (van ijs)
 
 
 
103 koozen = liefkozen
 
 
105 poesle = poezelige; mollige

In regel 108 haalt Berkhey het ‘heulen’ aan. Het is een oud Hollands gebruik om iemand te mogen kussen als je over een brug of overkluizing van een water gaat. Van nu en af aan is het ook van toepassing bij het graf van Cornelis Fleur.

Het ijs wordt in regel 110 beschreven als het ‘Zwanenperk’ van Fleur. Als we het beschouwen als een woordspeling op ‘zwanenzang’,  het laatste als werkstuk van een kunstenaar voor zijn overlijden, zou dit ‘Zwanenperk’ een verwijzing kunnen zijn naar de mogelijke toedracht van de dood van de schaatsenrijder. Begin januari 1776 begon het matig te vriezen en het is goed denkbaar dat een aartsliefhebber als Fleur te veel risico nam en op het ijs de dood vond. Toch is deze verklaring niet erg waarschijnlijk: Berkhey zou Fleurs ‘sterven in het harnas’ in dat geval ongetwijfeld veel breder hebben uitgesponnen.

 

107 Nooit laat zich Rhijnlands Jeugd ter Sleede of Schaatze zeulen

108 Of 't houde bij 's Mans Graf, het recht van 't Hollands heulen,

109 De Sneeuwvlok daale zagt, en bol op zijnen Zerk,

110 Want Water was zijn Lucht en IJs zijn Zwanenperk.

111 Ja als de Lente vast de Zoomer moet verbeijen,

112 Dan zal de Winter op 't Geboomte nog traanen schreijen,

113 Haar IJsdrup zij dan daauw vol lieffelijke geur,

114 Die ik als Rhijngod sproeje op 't Lijkcipres van FLEUR.

 

JANUS SCHAATSRIJDERUS.

V.e.V.

107 zeulen = glijden; vglk: sullen
108 heulen =  iemand kussen bij het oversteken van een brug o.i.d.
 
 
110 Zwanenperk = de plek waar Fleur zijn zwierige kunsten vertoonde;
zie ook: Rhijnzwaan in r. 19
111 Als de lente overgaat in de zomer
 
113 IJsdrup = de tranen die de Winter schreit
114 Lijkcipres = de Romeinen plaatsten een tak van een cipres bij de deur
van een overledene als teken van rouw.
 
Pseudoniem van Johannes Le Francq van Berkhey
V.e.V. = Vrank en Vry, het devies van Le Francq van Berkhey

Bronvermelding

1. Advertentie Leydse courant 24 januari 1776 op Delpher.nl

2. Mr J. van Buttingha Wichers – Schaatsenrijden, 1888, herdruk p. 169-170

3. Ewoud Sanders – De gebroeders Fleur / NRC maandag 6 augustus 1990 op Delpher.nl

4. Peter Altena - ‘Den Roem van Rhijnlands jeugd’ / Berkheij en de vereeuwiging van een dode schaatser – Berkheij 1812-2012 (2) op www.weyerman.nl/3160/

5. Peter Altena - Op zoek naar Cornelis Fleur, de dode roomse schaatser / Berkheij 1812-2012 (3) op www.weyerman.nl/3163/

6. Peter Altena - ‘Roem dan op Woltemale!’ (1) / De wedijver tussen Leiden en Amsterdam op www.weyerman.nl/5846/

7. Peter Altena - ‘Roem dan op Woltemale!’ (2) / Petrus Burmannus Secundus’ vergoding van Woltemale op www.weyerman.nl/5852/

8. Peter Altena - ‘Roem dan op Woltemale!’ (3) / Woltemade, een kleine Nelson Mandela? op www.weyerman.nl/5859/

9. Jan Buisman – Duizend jaar weer, wind en water in de lage landen, deel 6, p. 479

10. Woordenboek der Nederlandsche Taal, digitale versie op  http://gtb.inl.nl/

11. Wikipedia

Bovenkant van de pagina