Baanvegerij Noord-Nederland in de 19e eeuw
Jammerklacht over de baanvegers
Auteur Ron Couwenhoven
Baanvegers waren door de eeuwen heen onmisbaar, maar vaak ook een plaag. Ze vroegen geld en deden weinig. In de negentiende eeuw verschenen daar de eerste berichten over in de pers. De Groninger Courant had op 9 januari 1847 de primeur. Het was een koude winter, maar niet extreem. Eind november begon het te kwakkelen. Dooi en vorst wisselden elkaar af. De zesde december viel de eerste sneeuw. Nederland beleefde een witte Kerst en op oudejaarsdag vroor het tien graden. Vanaf 9 tot 16 januari was het helder vriesweer. Februari bracht weer sneeuw. Dat duurde tot diep in maart.
Op 6 januari ontving de Groninger Courant een jammerklacht over de baanvegers, die drie dagen later als ingezonden brief in de krant werd gepubliceerd. De schrijver ondertekende uitsluitend met zijn initiaal: D. Hij vroeg zich af of niet elke schaatsliefhebber wat moest bijdragen aan het onderhoud van de banen. D. schreef: '... en als dan de halfverkleumende baanveger zich rept, om den beminnaars van het ijsvermaak eene nieuwe en heerlijke gelegenheid aan te bieden en hun zoo een wezenlijk genot en nut verschaft, wie hunner zou dan voor het: 'n beetje voor de baan as je blieft' het oor sluiten? Jan den afgeveegden bezem niet ruimschoots betalen? Weinigen.'
Veel animo om een baancent af te dragen aan een baanveger was er dus niet op de ijsbanen van Groningen. Maar er was ook veel irritatie bleek uit de brief. De schrijver meldde: 'Wanneer zich bij bijna iedere brug, klap, draai of hooghout een zwerm luie kerels neerzet , die den bezem onaangeroerd laten, ja liever staan te bibberen van de koude dan zich war vegen, en toch immer onbeschaamd baangeld vragen, of liever vorderen, terwijl men ieder oogenblik gevaar loopt van door met snijtsel bedekte scheuren of zand zijne leden te breken, dan - ja dan rijdt men met een niets batende verontwaardiging en oppert gedurig de vraag, waarom bezorgd?'
D. pleitte er voor dat iedereen in zijn gemeente tegen deze wantoestand zou ageren, 'tot het voorkomen van ongelukken, ter verhoging van vele genot, tot gemakkeliker vervoer en tot het terget stellen van luie baanvegers.'
Dat zijn oproep niet misplaatst was, bleek in 1853. In en rond Appingedam was een baanreglement opgenomen in de plaatselijke politieverordening. Op 23 februari werd bekend gemaakt dat 'reed vroeger door de respectieve besturen van de gemeenten aan heet Damsterdiep gelegen eene verordening op de ijsbaan was vastgesteld, welke nu deze dagen bij heet invallen der vorst is afgekondigd, met intrekking van de oude - ten deze opgezigte bestaande - wettelijke verordeningen.'
Veel veranderde er niet in de voorschriften:
- de baan der schaatsenrijders zowel als die van arresleden wordt aangewezen door borden aan palen, waarop het groene letters is geverfd: 'voor schaatsenrijders' en 'voor arresleden.'
- paarden, arresleden, vrachtsleden, wagens enz. mochten op straffe van een boete van 3 gulden niet op de schaatsenrijdersbaan komen. Maar zogenaamd 'toesleden' bevracht met personen en goederen mochten er wel op, mits de aanvoerders niet te voet gingen.
- op de banen moest men rechts houden.
- de burgemeester wees voldoende baanvegers aan, die herkenbaar waren aan een kenbaar teken van roode of geele stof hebben de letters B.V. op de hoed of pet.'
- de baan voor schaatsenrijders was minstens drie en een tweede el breed (de term el werd gebruikt voor een meter - r.c.)
- Baanvegers mochten op bescheiden wijze een gift vragen. Bij onbescheidenheid, belediging, misbruik van sterke drank of onder pligtverzuim worden zij dadelijk van hunne betrekking ontzet en door anderen vervangen.
- Het plaatsen van kramen, tenten, tafeltjes enz. op het ijs mocht alleen met toestemming van de burgemeester.
- De veldwachters maken proces-verbaal op van overtredingen. De baanvegers waren verplicht elke overtreding aan de burgemeester te melden.
Uit dit reglement blijkt dat de burgemeesters wel de baanvegers aanstelden, maar dat de gemeenten hen niet betaalden. De vegers bleven afhankelijk van de giften van de schaatsenrijders.
Het voorbeeld van de gemeente aan het Damsterdiep werd in 1861 gevolgd door Veendam, waar de gemeenteraad op 27 december van dat jaar een baanreglement in de politieverordening opnam. De baanvegers werden onder dit reglement geplaatst op het Oosterdiep, het Dwarsdiep, Westerdiep, bovenste Dwarsdiep, Ommelanderwijk, Zuidwending en het hoofddiep te Borgercompagnie, benvens de Langeleegster wijk naar de Borgercompagnie. De burgemeester wees de baanvegers aan voor onbepaalde tijd. De banen bij Veendam moesten drie meter breed geveegd worden en dat moest twee keer per dag gebeuren. Ook in en rond Veendam bleven de baanvegers afhankelijk van giften van passanten.
Ook in Drente werden baanvegers aangesteld, maar ook daar bleef het klachten regenen. In 1865 waren 'op de Hoofdvaart vele gedeelten schier onbruikbaar.' Op 18 februari pleitte een lezer in de Provinciale Drentsche en Asser Courant voor organisatie op het ijs. Hij schreef: 'Iedere aan- of nabij de Hoofdvaart gelegen gemeente brenge derhalve, op het voorbeeld der Friesche besturen, eene kleine som op de begrooting en drage, hetzij op zechzelve, hetzij in vereeniging met eene of meer naburige gemeenten, teer zijner tijd zorg voor eene breede en goed onderhoudene baan. En men plaatse, gelijk in Friesland, hier en daar eene bus, waarin men gelegenheid hebben in eens te storten, wat men thans tusschen een 25tal of meerderen moet verdeelen.'
In Friesland was er dus ook al sprake van gemeentelijke verordeningen en zelfs betaling van baanvegers door de plaatselijke overheid. In de Friese pers waren daar tot dan toe nog geen berichten over verschenen.
De eerste keer dat er sprake was van politieverordening met regels voor baanvegers was op 9 januari 1873. Die dag nam de gemeenteraad van Leeuwarden op voorstel van burgemeester en wethouders een 'Verordening op het aanleggen, onderhouden en gebruiken der openbare IJsbanen in de gemeente Leeuwarden' aan.
Burgemeester was toen J. Bieruma Oosting. Dat de gemeente onder hem een verordening kreeg op het baanvegen was geen wonder. Hij was 23 jaar eerder mede-0oprichter en eerste voorzitter van de Leeuwarder IJsclub, de eerste schaatsvereniging in Friesland. Op 29 januari 1850 berichtte de Leeuwarder Courant dat een twintigtal beminnaars van het ijsvermaak de heren mr. J. Bieruma Oosting, J.J. Bruinsma, H. Zeper en mr. J.H. Albarda hadden verzocht een reglement op te stellen en dat dit inmiddels ook was gebeurd. De krant achtte het wenselijk ‘voor het algemeen belang vooral voor logementshouders, bakkers en vele andere neringdoende ingezetenen dat deze IJsclub of Sociëteit ter bevordering van het ijsvermaak ruime deelneming vinden moge, opdat Leeuwarden, ook in dit punt, in volgende jaren deszelfs rang onder de Friesche steden luisterrijk moge handhaven.’
Mr. Jan Bieruma Oosting was een vooraanstaand advocaat en werd in 1840 door de kiesvereniging Burgerplicht in de Tweede Kamer van de Staten-Generaal gekozen. Hij had een dubbele naam, maar was niet van adel. Op 5 september 1816 werd hij weliswaar als Jan Bieruma Oosting geboren, maar op 17 september 1830 was er een koninklijk besluit (nr. 116) nodig om de veertienjarige jongen ook het wettelijke recht van de dubbele naam te verlenen. In 1850 werd de jurist de eerste voorzitter van de IJsclub in Leeuwarden. Op 11 september 1871 werd hij door de koning tot burgemeester benoemd.
Berichten over baanvegers in Friesland zijn voor 1850 zeldzaam, maar ze waren er natuurlijk wel. In 1809 werd achter Prinsentuin in Leeuwarden een hardrijderij voor vrouwen gehouden. Een baanveger keek geïnteresseerd toe hoe Houkje Gerrits Bouma uit Veenwouden op 21 januari de eindrit won van Mayke Meijes uit Heeg.
Ook in Leeuwarden kregen de baanvegers onderscheidingstekens en mochten ze alleen aan de slag als de burgemeester hen had aangesteld. Ze moesten banen van drie meter breed aanleggen en die minstens twee keer per dag vegen. Ze moesten wakken afzetten en zodra dat kon moest er een tweede baan aangelegd worden voor arresleden. Maar in dit reglement was geen sprake van vergoeding voor de baanvegers. Ze hadden wel allerlei verplichtingen (zie het reglement).
Maar ook deze verordening had niet het gewenste resultaat. Er verbeterde weinig op de banen in Leeuwarden. Dat bleek wel in december 1875, nauwelijks twee jaar later. Op 24 december begon het flink te vriezen, nadat in de weken daarvoor al ijsvorming had plaats gevonden, maar er ook veel sneeuw was gevallen. In de Leeuwarder Courant verscheen een ingezonden brief waarin felle kritiek werd geleverd op de toestand van de banen in de provinciale hoofdstad: 'Dat de ijsbanen, om en onder heet beheer van de gemeente Leeuwarden, in een allerellendigste tostand waren zal zeker niemand die zich deze dagen aldaar met schaatsenrijden trachtte te vermaken, tegenspreken. Dat met strenge vorst zonder sneeuw aan de ijsbanen niet veel te doen valt, is bekend; maar juist als in de vorige week toen bij een thermometerstand van 2 à 3 graden vorst veel sneeuw viel, moest er gewerkt worden -- - en dat gebeurde niet. De baanvegers staan gewoonlijk bij elkander en durven dikwijls met de noodige brutaliteit voor niet verrigte werkzaamheden de menschen om geld te vragen.'
De briefschrijver vroeg zich af waarom de gemeente de baanvegers geen daggeld ga, zodat streng en krachtig toezicht mogelijk werd. Hij hoopte dat:
1. voortaan de ijsbanen op onze schoone en ruime grachten, over de gehele breedte 's morgensd 10 uur schoon en berijdbaar zijn.
2. dat het woeste rijden van schippers en anderen die dikwijls kinderen en minder ervaren rijders onbarmhartig omver werpen, worde verhinderd.
3. dat bij zwak ijs de afsluiting van bruggen enz. zoo worde gemaakt dat er door hen, die het regt hebben van regeling en toezicht, daarvan ook in de meest rimestrekking gebruik worde gemaakt.'
Ook in Leeuwarden was dus nog geen sprake van honorering voor baanvegers van overheidswege, zoals dat in kleinere plaatsen soms al wel het geval was. De toestand op de ijsbanen was in 1875 dus ook in Friesland nog verre van ideaal, hoewel er wel voortdurend pogingen werden ondernomen er verbetering in te brengen.