Het beroep schaatsenmaker
Periode 1200 – 1800
Auteur Wiebe Blauw
De vroegst gevonden schaatsen in Nederland dateren uit de eerste helft van de 13de eeuw. Ze zijn aangetroffen in Amsterdam en Dordrecht. De Amsterdamse schaats is gevonden in de opgegraven oven van een smid en is zo goed als zeker gemaakt door de smid. Verondersteld wordt dat de Amsterdamse smid ook zelf de houten voetstapel op het ijzer maakte. Over de herkomst van de Dordtse schaats is weinig bekend. In deze periode is nog geen sprake van specialisatie van ambachtslieden. Aan het einde van de 13de eeuw ontstaan in Nederland de eerste gilden. Hun ontstaan houdt verband met de opkomst van de steden. Gilden zijn verenigingen van gespecialiseerde ambachtslieden, die hun werkterrein onderling afbakenen en hun belangen verdedigen tegen de willekeur van de schepenen en raden, die het in de steden voor het zeggen hebben. De gilden worden gevormd naar Vlaams voorbeeld, waar de stedelijke ontwikkeling zich eerder had voltrokken. Als we ervan uit gaan dat al rond 1200 in de Nederlanden op schaatsen werd gereden, is het zeer waarschijnlijk dat het maken ervan nog buiten het gildenverband gebeurde. De toepassing van ijzer vond in die tijd alleen plaats ten behoeve van de productie van wapens, voor de bouw van woonburchten en voor het aanbrengen van beslag aan deuren en kasten van welgestelde, vaak adellijke personen. Ambachtslieden als smeden en timmerlieden vestigden zich in de omgeving van dergelijke woonburchten om hun diensten aan te bieden. Met de komst van de steden is daar voor de ambachtslieden werk te doen. De gilden vormen een van de weinige organisaties van gewone burgers en eisen gedurende vele eeuwen een democratische inbreng in het stadsbestuur en -beheer op. Op het platteland bestonden geen gilden. Wel waren daar in de dorpsgemeenschappen een aantal ambachtslieden werkzaam, die nodig waren voor de productie van materialen en gereedschappen voor het dagelijkse leven.
De gilden, die tot ongeveer 1800 hebben bestaan, kenden het systeem van leerling, gezel en meester. Jongens die te kennen gaven lid van het gilde te willen worden, werden aan een toelatingsexamen onderworpen. Nadat zo’n jongen als leerling van het gilde was toegelaten, werd hij door een meester opgeleid in het vak. De opleiding, die vooral gericht was op het verkrijgen van praktische vaardigheden, duurde vaak enkele jaren. De opleiding werd afgesloten met het behalen van de Leerbrief, een getuigschrift van vlijt, kunde en goed gedrag, dat op voorspraak van de meester door de overlieden van het gilde aan de leerling werd verstrekt. De leerling mocht zich nu gezel noemen. Als gezel begaf hij zich nu met zijn Leerbrief op de arbeidsmarkt. De Leerbrief had ook rechtskracht in de ons omliggende landen. Het was voor de gezel soms niet eenvoudig werk te vinden, omdat de meesters beperkingen waren opgelegd omtrent het aantal knechten dat zij in dienst mochten hebben. Dit aantal varieerde van twee tot tien met een gemiddelde van vier knechten. Om als gildenbroeder tot een gilde te worden toegelaten, moest men een meesterproef afleggen, een examen waarin de algemene vakbekwaamheid werd getest door een commissie van ervaren en gerespecteerde keurmeesters. Vaak waren dit de overlieden, de bestuurders van een gilde.
Er is in Nederland slechts één apart gilde van schaatsenmakers bekend. Al in de 15de bestaat in Amsterdam een gilde van chirurgijns, barbiers, stillegang-, leesten-, klompen- en schaatsenmakers. Dit vreemd samengesteld gilde krijgt in 1497 een eigen keur. In 1551 splitsen de houtbewerkers zich af in een eigen Stillegangmakers-, Klompemakers-, Leestemakers- ende Schaetsemakersgilde. Het is overigens niet ondenkbaar dat de schaatsenmakers in dit gilde aanvankelijk de ‘scaetse’ maakten waarmee in het Oudnederlands een houten schoeisel werd aangeduid. Het is ook mogelijk dat de stillegangmakers begonnen zijn met het maken van schaatshouten. Nadat een aantal van hen zich meer is gaan specialiseren op het maken van schaatshouten zouden deze stillegangmakers zich als aparte groep schaatsenmakers binnen het gilde gevormd kunnen hebben. In elk geval gaat het bij de schaatsenmakers om ambachtslieden die het houten deel van de schaats maakten en niet om de smeden die de ijzers maakten.
De coöperatieve gedachte van het gilde komt onder andere tot uiting in de bepaling dat in geval er een partij boven een half duizend hout te koop is, deze partij aan alle gildenbroeders beschikbaar moet worden gesteld, zodat ieder zijn deel kan kopen. De overlieden van dit gilde vergaderden in de St. Anthonis Waag op de Nieuwmarkt.
In 1618 wordt bepaald dat kramers (straathandelaren) en smeden buiten het gilde geen schaatshouten, leesten, klomphouten of klompen mogen verkopen op straffe van een boete van tien stuivers, die ten goede komen aan het gilde. Blijkbaar wordt dit voorschrift regelmatig overtreden, want in 1637 wordt de boete verhoogd naar één gulden. Maar ook dit blijkt niet afdoende. In 1689 wordt verordonneerd dat kramers, uitdragers en smeden die ‘enige schaatsen met houten, leesten, klomphouten of klompen’ verkopen beboet worden met zes gulden. Daaruit blijkt dat de smeden hun ijzers aan de schaatsenmakers leverden die vervolgens de complete schaatsen verkochten. Ook in Jan Luykens Spiegel van het Menselyk Bedryf uit 1694 is de schaatsenmaker houtbewerker. Dat is natuurlijk niet vreemd, want Jan Luyken was Amsterdammer en zal zich vooral hebben gebaseerd op beroepen zoals hij ze in Amsterdam tegenkwam. Luyken laat de afbeelding van de schaatsenmaker, die juist bezig is met een trekschaaf het houtje te modelleren, vergezellen van het volgende gedicht:
’t Schijnt raadzaam om bij wintertijden,
Op Schaatzen vaardig voort te rijden.
Ik maak ze van het ligtste hout,
Waarop men veilig zich vertrouwt.6
Het gedichtje wordt in de Geïllustreerde Catalogus van J. Nooitgedagt afgesloten met IJlst 1572. Nooitgedagt was oorspronkelijk timmerman.
Schaatsenmakers uit andere steden hebben zich dus niet in een apart gilde georganiseerd. Het is zeer waarschijnlijk dat de schaatsenmakers in de rest van Nederland gezocht moeten worden onder de smeden of timmerlieden, die zich beide in hun gilde ophielden en geen van beide had het bijzondere privilege alleen schaatsen te mogen maken en te verkopen. Het ligt voor de hand dat beide beroepsgroepen hun halfproduct aan elkaar verkochten of ruilden en ze beide de hele schaats monteerden en verkochten.
Ook in Amsterdam zullen de schaatsijzers door smeden gemaakt zijn. De smeden waren verenigd in het St. Eloysgilde, evenals de messenmakers, de roermakers (geweermakers), de koperslagers en de slotenmakers. De meesterproef in dit gilde bestond uit het smeden van een hamer.
De maatschappelijke status van de schaatsenmakers, zowel van de timmerlieden als de smeden, was gering. Schaatsenmakers komen nauwelijks voor in publieke functies. In Amsterdam behoorden slechts enkele schaatsenmakers tot de poorters, een stadsrecht voor gewone burgers, die tevens lid konden worden van de schutterij of de schepenen. In het smedendorp Nieuwkoop kan aan de hand van de vermogensbelasting (familiegeld) vastgesteld worden dat de smeden in de 17e eeuw in dezelfde klasse zijn ingedeeld als andere ambachtslieden zoals schoenmakers, baggermannen, brandewijnverkopers en timmerlieden. Bij de belasting op het gemaal (accijns op meel) komt aan het eind van de 17e eeuw een klein aantal smeden voor onder de ‘cleyne getauxeerden’, maar het merendeel wordt ingedeeld bij de arbeidenden en de onvermogenden. In 1742 worden in Nederland een belastingsysteem op het jaarlijks inkomen geïntroduceerd. Ook dan behoren enkele smeden tot de laagste inkomensklasse die in aanmerking komt voor belasting, de rest haalt de inkomensgrens van ƒ 600,- per jaar niet.
Ingeval van ziekte is er wel degelijk onderscheid tussen de situatie in de stad en die op het platteland. In de steden waren de ambachtslieden verenigd in de gilden. De gildenleden betaalden jaarlijks een bijdrage aan de fondsen die uitkeerden in geval van ziekte en ouderdom, de zogenaamde bossen. Op het platteland, waar de gilden ontbraken, was de ambachtsman aangewezen op de diaconale armenzorg, maar daaraan konden geen rechten worden ontleend. Om voor een diaconale bijdrage in aanmerking te komen moest men wel de toets van goed gedrag doorstaan en van een godvruchtige levenswijze getuigen. In tijden van economische malaise of oorlog, als ook de inkomsten van de kerk terugliepen, werd ook op de armenzorg bezuinigd.
Periode 1800 - 2000
Auteur Wiebe Blauw
Van de periode na 1800 kan een meer helder beeld worden gegeven van de makers van schaatsen. Eigenlijk kan men op grond van de gegevens van zowel het bevolkingsregister als van de burgerlijk stand nauwelijks spreken van het beroep schaatsenmaker. Want van de smeden of timmerlieden waarvan bekend is dat ze schaatsen maakten, wordt alleen hun hoofdberoep van smid of timmerman vermeld. Dit maakt het onderzoeksmethodisch lastig om de schaatsenmakers te achterhalen. Op zich is het natuurlijk niet belangrijk te weten wie vroeger schaatsen maakte, maar door de combinatie van de maker en zijn werkdomicilie enerzijds en het type schaats dat hij maakte anderzijds, kan men een beeld krijgen van de regionale verschillen in de modellen.
In 1798 worden de gilden naar Frans voorbeeld bij wet opgeheven. Maar iets wat eeuwenlang zijn dienst heeft bewezen, wordt door de betrokkenen niet snel terzijde geschoven en zo blijft de structuur van de gilden nog tot na 1810 gehandhaafd. Ook Amsterdam hechtte aan zijn gilden en het stadsbestuur gaf illegaal steun aan de gilden. In 1805 geven de wethouders van Amsterdam in een geheime memorie een overzicht van alle gilden die dan nog bestaan. Onder de 40 gilden komt ook het schaatsen-, klompen- en leestenmakersgilde voor onder de categorie ‘neringen of ambachten, die met de algemene industrie in verband staan’.
Bij het decreet dat in 1798 de opheffing van de gilden bepaalt, wordt een overzicht gegeven van alle dan bestaande gilden in 65 Nederlandse steden met uitzondering van Deventer, Leeuwarden, Leiden, Middelburg en Zwolle. In dit overzicht wordt alleen Amsterdam genoemd met een schaatsenmakersgilde in 1798.
In een Patentboek worden in een resolutie uit 1838 schaatsenmakers in een adem genoemd met messenmakers. Het Patentboek gaf aanwijzingen voor de patentrechten van de verschillende beroepsgroepen. Hier worden de makers van de ijzeren schenkels tot de schaatsenmakers gerekend. Ook advertenties uit de 19de en de 20ste eeuw, waarin zelfgemaakte schaatsen worden aangeprezen, blijken vrijwel altijd afkomstig te zijn van de maker van het glij-ijzer.
Met de opheffing van de gilden krijgen de stedelijke ambachtslieden meer te maken met onderlinge concurrentie en ontberen ze de vroegere onderlinge verzekeringen bij ziekte, arbeidsongeschiktheid en overlijden. Voor de plattelandssmeden en timmerlieden verandert er in dit opzicht niet veel. Het maken van schaatsen blijft een seizoensafhankelijk risico inhouden. Vandaar dat het maken van schaatsen geheel een bijproduct wordt van het dagelijkse smids- of timmerwerk. Wel ontstaan er smedenbonden en bonden van timmerlieden, die de belangen van deze beroepsgroepen vertegenwoordigen. Maar de schaatsenmakerij speelt daarbij nauwelijks een rol.
Bronvermelding
Het artikel 'Het beroep schaatsenmaker' is geschreven door Wiebe Blauw, begunstiger (lid) van De Poolster.
Het is eerder verschenen in zijn boek 'Van Glis tot Klapschaats' (2001)