Schaatsen Scandinavië 1850-1880
Inleiding
In de periode 1850-1880 volgen met name in de steden de ontwikkelingen op schaatsgebied elkaar steeds sneller op, zeker ook in de noordelijke landen. Er waaien niet alleen vernieuwingen over uit het buitenland, ook de Scandinaviërs zelf komen met slimme vondsten.
Doelmatige modellen
We zagen al dat er in 1858 een vertaling in het Zweeds verscheen van The Art of Skating uit 1852. Daarin rekent George Anderson van de Glasgow Skating Club onder het pseudoniem Cyclos af met de traditionele schaats met korte hak. Hij is voorstander van de club skate, een model kunstschaats met afgeronde uiteinden en een uitgewerkte voetstapel die nauw aansluit bij de zool van de schoen.
Twee jonge studenten Techniek uit Uppsala, hadden Cyclos’ boekje niet nodig. Ze lieten in 1856 een plaatselijke smid geheel metalen kunst- én toerschaatsen maken. De schenkels van beide modellen liepen door tot iets achter de hakplaat, die evenals de voetplaat was voorzien van een klemmechanisme. Een jaar later legden ze op het toermodel de tachtig kilometer af vanuit hun woonplaats naar Stockholm, iets wat destijds als een waar huzarenstuk werd gezien en te boek staat als de vroegst gedocumenteerde afstandstocht uit de geschiedenis van het Zweedse schaatsen. Sinds 1999 wordt over grofweg dezelfde route de Vikingarännet voor toerrijders gehouden.
Schaatsgekte
In Amerika hadden de eerste voorbodes van de skating mania, de grote schaatsrage, zich al voor 1862 aangekondigd. Europa bleef niet achter. Dankzij de opkomst van onder andere de internationale spoorwegen en de geïllustreerde bladen, werden lezers snel geïnformeerd over nieuwe ontwikkelingen elders. Zo stond er in de Deense Illustreret Tidende van 10 februari 1861 een sfeerverslag van een schaatsfeestje in het Bois de Boulogne in Parijs. Onder invloed van de Russische graaf en gravin Morny, beide uitstekende schaatsers, had keizer Lodewijk Napoleon - en met hem zijn hele gevolg - de smaak flink te pakken gekregen. Uit de tekst werd duidelijk dat zelfs keizerin Eugénie, een Spaanse die nog nooit eerder had gereden en daarom les kreeg van een talentvolle Belgische schilder, zich prima vermaakte op haar schaatsen.
Het voorbeeld werd opgepikt in Scandinavië: in januari 1862 werd in Stockholm de Kungliga Skridskoklubben opgericht met koning Karl XV als beschermheer. De toegang tot de baan in een beschutte baai tussen Kastell- en Skeppsholmen was voorbehouden aan het koninklijk hof en aan een beperkt aantal militairen en burgers uit de allerhoogste kringen.
De gewone man bleef buiten clubverband rijden op Riddarholmsfjärden of op de binnenste delen van Nybroviken, een fraai gelegen baai die in sneeuwrijke winters was ingedeeld in een heel labyrint van kleine baantjes, afgescheiden door sneeuwwallen. Als het maar even dooide kwamen ze blank te staan van het smeltwater en was het gauw gedaan met de pret. Elk baantje werd beheerd door een zogenaamde ‘ijsbeer’, een havenarbeider of zo, die met zijn bezem een streng regiem voerde om ieder die zijn territorium betrad een vijf-öringstuk lichter te maken. Gratis van baantje wisselen was er dan ook niet bij. Op doordeweekse dagen was het er nooit erg druk en zag je meer jeugd dan ouderen. Als er al meisjes en vrouwen uit de hogere klassen kwamen, dan was het overdag. ‘s Avonds had je zonder meer mannelijke bescherming nodig tegen de opgeschoten jongens uit de lagere klassen voor wie het een sport was om de ‘snobs’ van het ijs te pesten. Diezelfde knapen maakten zondagsmiddags vaak al schreeuwend de baan onveilig door andere rijders in te sluiten en ondersteboven te rijden met een lang touw, waar ze allemaal aan vast zaten.1 Vreemd genoeg leidde dit soort taferelen aanvankelijk niet tot de oprichting van een ijsclub voor de middenklasse in Stockholm. Dat initiatief liet tot 1884 op zich wachten en daarmee liep de stad een behoorlijk eind achter de rest van Scandinavië aan.
Terug naar 1862. Ook in Kopenhagen verschenen dames en heren uit de betere kringen op de Castelsgraven (slotgracht). Een plaatselijke verslaggever greep zijn kans om eens flink de draak te steken met de ontwikkeling die in gang was gezet:
Zo’n dertig jaar geleden kon men op een mooie zonovergoten winterdag la haute volée een fraaie Française zien dansen op het ijs bij de Langelinie. De laatste tijd was er echter geen mens meer die ook nog maar aan schaatsen dacht … Men liet het ijs aan de straatjongens en schoolknapen … men deed de schaatsen in de ban.
Maar wat gebeurt er - op een mooie ochtend krijgt Napoleon het in zijn hoofd om schaatsen te kopen; hij schenkt Eugénie ook een paar en laat een ijsbaan in de badkuip van zijn toiletkamer aanleggen! Zelfs de smerigste roddel had zich niet sneller kunnen verspreiden, zo greep de rage om zich heen: Napoleon schaatst! En van de weeromstuit stond heel Parijs ’s avonds op het ijs; het ganse Corps diplomatique van het Franse hof waagde zich op de gladde baan, ‘modderde’ wat aan, viel sterren in het ijs en zond koeriers naar alle windstreken met het opzienbarende nieuws: Napoleon schaatst, schaatst alsof hij nooit anders gedaan heeft! Als een lopend vuurtje ging het nieuws de wereld rond. Achterdochtige lieden dachten: daar moet wat achter achter steken, Napoleon is er de man niet naar om op niets af te gaan schaatsen!
Maar wat men er ook van vond, het vuurtje bleek besmettelijk. Prins Albert pakte zijn oude schaatsen op en blies nieuw leven in de club in Hyde Park. De Weners grepen deze gelegenheid tot goedkoop vermaak met beide handen aan en vliedden lustig heen en weer op de Belvedere-vijver. Berlijn ging uit zijn dak van blijheid en reed rondjes om het Rousseau-eiland in de dierentuin. Het Zweedse koningshuis ontdekte plotseling dat je voortreffelijk kon rijden op het ijs tussen Kastelholmen en Djurgården en aan het slot van het lied bereikte het nieuws ook Denemarken. De Kopenhagers zeiden zoals gewoonlijk: so ein Ding muß ich auch haben. De meren werden weer in genade aangenomen, Castelsgraven zegevierde als nooit tevoren en voor het eerst pasten er straatjongens in het modebeeld: wat voor hen de gewoonste zaak van de wereld was, ervoeren anderen nu als kunst. Ja, zelfs de dames deden er aan mee.2
Tot zover, vrij vertaald, de schrijver van På Isen (Op ’t ijs) uit Kopenhagen, wiens schertsende ondertoon wel degelijk een kern van waarheid lijkt te bezitten.
Schaatsenmaker voelt de tijdgeest aan
In Rosenfors, niet ver buiten Eskilstuna, richtten de broers Bernhard en Oscar Liberg in 1861 een fabriek op. Een jaar nadien begonnen ze met de productie van beitels, schaven en schaatsen. Op de een of andere manier voelde vooral Bernhard de tijdgeest en de groeiende populariteit van de ijssport goed aan, zonder blind te zijn voor de slechts aan één seizoen gebonden verkoop van de schaatsen. De firma Liberg zou uitgroeien tot de grootste schaatsenfabrikant van Scandinavië en verwierf een internationale reputatie.
Odalers pakken de prijzen
In Christiania, het latere Oslo, organiseerde de gymnastiekvereniging in 1863 een hardrijderij. Daar namen niet alleen stedelingen aan deel, maar ook hardrijders uit Odalen, een plattelandsstreek ten noordoosten van de hoofdstad. Vanuit Eidsvoll was het evenement voor hen tamelijk makkelijk te bereiken via Noorwegens eerste spoorlijn.
De Odalers baarden veel opzien met hun lange, lage en in feite nog traditionele doorlopers, waarmee ze prompt de beste prijzen wegkaapten. Er kwamen maar liefst 10.000 toeschouwers op die races af, niet minder dan een vijfde deel van alle inwoners van de stad!
Het evenement werkte aanstekelijk: verkopers in Christiania hadden voor het seizoen 1863-64 grote voorraden - vermoedelijk buitenlandse - schaatsen ingekocht en dat was nodig ook: de winter verliep praktisch zonder sneeuwval en de sport floreerde, zoals bijvoorbeeld blijkt uit de oprichting van de Kristiania Skøiteklub in 1864. Ook in andere steden schoten ijsclubs als scheuren in dun ijs. Göteborgs Skridskoklubb (1863) was al voor gegaan, Drammen en Fredrikshald (1865) volgden het jaar daarop.3
Tijdgenoot Falck Ytter, die ongetwijfeld zelf vaak te vinden was op de ijsbaan aan de voet van Åkershus vesting, stipte een mogelijke verklaring aan voor de toegenomen populariteit:
Een wezenlijke verbetering zien we bij een deel van de schaatsen die de afgelopen jaren zijn ingevoerd. Bij de Londense IJsclub heeft men een aantal jaren geleden schaatsen laten maken, waarbij het ijzer achter de schroef doorloopt. Dat kan als zeer doelmatig worden gezien, aangezien men zo meer op de hak kan rusten. Bovendien begon men het ijzer aan de achterkant rond te maken en nam men de lange en nutteloze spits aan de voorzijde weg.4
Iedere leeftijd en iedere klasse heeft zijn representanten afgevaardigd. Volwassen dames en kleine meisjes, rechters en advocaten, studenten en straatjongens, handelsbedienden en cadetten, ambachtslieden en kantoorchefs krioelen - afgezien van een enkele onvrijwillige botsing - in grote harmonie door elkaar en schijnen zich voortreffelijk te vermaken.
Voor de dames die nog niet schaatsten was er opbeurend nieuws:
Het is niet zo moeilijk te leren als men denkt, en het kan zo aangenaam zijn dat zelfs de meest lichtgeraakte er niets op tegen kan hebben. 5
En toen kwam Haines!
Jackson Haines, de Amerikaanse ijskunstenaar, die naar aanleiding van een optreden in Berlijn al op 30 maart 1865 op de voorpagina van de Norsk Skytter- og Jagt-Tidende prijkte, had zijn bezoek aan Europa eigenlijk niet beter kunnen timen. Het schaatsen leefde, de elite was terug op het ijs, de eerste verenigingen waren net opgericht of stonden in de steigers. Geen wonder dat de man die de stijveharkerigheid van zijn tijdgenoten van zich afschudde - in no time - half Europa aan zijn voeten kreeg en een nieuwe dimensie aan de schaatssport kon toevoegen. Haines ging helemaal voor gratie en stijl. Zijn programma was niet opgehangen aan krachten verslindende acrobatiek – de pirouette in hurkzit was nog het meest spectaculair - maar gebaseerd op een voor die tijd ongekende lichtvoetigheid, waarmee hij vrij eenvoudige patronen combineerde tot vlotte potpourris. Met veel gevoel voor show hield hij gelijke tred met de opgewekte klanken van een strijkje, dat hij vermoedelijk ter plaatse inhuurde. Dit was - in tegenstelling tot Amerika, waar rond 1860 de eerste schaatsenrijderswalsen werden gepubliceerd – een nieuw fenomeen voor Europa. Haines had uiteindelijk een polka, een mazurka, een wals en een mars in zijn repertoire en dankte zijn succes niet in het minst aan zijn schaatsen, die vast aan zijn schoenen waren geschroefd. De ijzers hadden bovendien veel meer ronding dan tot dan toe gebruikelijk was.
In de winter van 1865-66 bezocht hij Stockholm voor het eerst en liet er op eigen kosten een baan aanleggen op het ijs van Nybroviken. Haines zou er nog vaak terugkeren en was tevens een graag geziene gast op de koninklijke ijsbaan onder Kastellholmen. Daarnaast gaf hij schaatslessen en buiten het winterseizoen vertoonde hij zijn kunsten in diverse schouwburgen op parlor skates, waarvan de vier wieltjes net als bij de moderne in-lines op één rij achter elkaar stonden.
Het duurde niet lang of in Stockholm verschenen enkele schaatsenrijderswalsen die zijn naam droegen. Op de omslag van de Haines Skating Waltz lijkt de grote meester op zijn karakteristieke schoenschaatsen een hele schare volgelingen op traditionele modellen de weg te wijzen. De prent is zonder meer symbolisch voor de ommekeer die hij teweegbracht. De passen, of liever slagen, bij deze wals vinden we terug in de schaatsliteratuur rond 1880.
Sterke staaltjes in Kristiania
Toch zou de sport vermoedelijk ook zonder zijn invloed wel een onstuimige ontwikkeling hebben doorgemaakt, in ieder geval in Kristiania. Het kunstrijden was er in die jaren (1865-1870) de meest beoefende sport en er werden wedstrijden gehouden met soms wel meer dan honderd deelnemers.6
Weldra werd het zo druk op baan dat de oude puntschaatsen werden verboden. Ze waren te gevaarlijk. De punt werd omgebogen in een spiraal naar binnen, zodat de schaatsen niet meer in elkaar konden haken. Huitfeldt meende zich later zelfs te herinneren, dat iemand die in Christiania toch nog met ver naar voren uitstekende ‘Tanger’ op het zee-ijs durfde te verschijnen, onmiddellijk werd aangehouden door de baanopzichter, die dan met een zware tang die punten maar eventjes terugboog, zodat ze niet meer in de schaatsen van een ander konden haken. Over een sterk staaltje gesproken!
Gedurende lange tijd reden we allemaal met verschillende riembevestiging, maar op een dag kwam Olav Gjerdrum plotseling met schaatsen die aan zijn laarzen waren geschroefd en aldus begonnen de experimenten van dien aard. Met de schaatsen werden ook de figuren beter. Iedereen had zo zijn specialiteit. Gjerdrum wist verschillende ‘slangen’ met een of ander discreet sprongetje te combineren tot een doorlopende voorstelling. Als er tussen twee en drie muziek was op de baan stond de rest van de schaatsers eerbiedig naar hem te kijken.7
Toen Haines in 1869 en 1870 uiteindelijk ook Christiania met een bezoek vereerde - een eerdere voorstelling werd afgelast wegens dooi - woedde de schaatsgekte daar al in zo’n hevigheid dat de Noren, die van veel vaart en woeste sprongen hielden, niet eens zo bijzonder onder de indruk waren van zijn prestaties.
Skøitemanien i København
In Kopenhagen werden Haines’ voorstellingen met meer enthousiasme onthaald – ‘hij liet zien wat schaatsen eigenlijk is’.
Dat het schaatsen voor de komst van Haines al aardig populair was in Denemarken, blijkt uit het boekje met aanwijzingen voor kunstrijders7a dat Christian Høegh-Guldberg publiceerde in november 1867. Het telde 42 pagina's en Haines wordt er niet in genoemd.
Vanwege de grote passieve en actieve belangstelling onder de Kopenhagers richtten enkele notabele heren in 1869 een ijsclub op. Toen de daaropvolgende winter tijdens de allereerste ijsdagen op de baan van Sortedamssøen het aantal bezoekers nogal tegenviel, kwamen ze erachter dat ze regelrecht in hadden gedruist tegen de nieuwe tijdgeest: vrouwen konden geen lid worden en als gevolg daarvan bleven ook veel mannen weg. Om de belangstelling wat op te krikken werd al na enkele dagen bepaald dat de dames, hoewel geen lid, wel de baan mochten bezoeken. Dat hielp en een verslaggever van een plaatselijke krant merkte op: ‘Wie had tien jaar geleden een dame mee naar de ijsbaan durven vragen? Wie had toen durven zeggen dat de vrouwen zelfs het voortouw zouden gaan nemen in deze tot nu toe typische mannensport?’ Toen ze de daaropvolgende winter werden toegelaten als volwaardig lid meldden maar liefst 875 vrouwen zich aan. In de notulen van Københavns Skøjteløberforening kregen ze naderhand alle eer: ‘zelfs onder de meest barre weersomstandigheden kwamen ze nog opdagen en met hun aanwezigheid brachten ze levendigheid en elegantie die de baan tot een plezierige ontmoetingsplaats maakte.’
Nog hetzelfde jaar verscheen er een album met vier schaatsenrijderswalsen, speciaal opgedragen aan de dames van de vereniging, waarin overigens onmiskenbaar het repertoire van Jackson Haines kon worden herkend. De sfeer moet geweldig zijn geweest in die dagen. Het ijsvermaak tintelde! Binnen de afscheiding van de baan, waarachter een massa toeschouwers de schaatsenrijders en -rijdsters kleumend stond te bewonderen om hun moed, was alles nieuw: de mannen knielden voor de dames en bonden hun schaatsen onder. Of schroefden ze vast, want ook in Europa kwamen zo langzamerhand de eerste klemschaatsen op de markt. Meer ervaren schaatsers en hun vrouwen vertoonden hun kunsten rond de muziektent. Blozende jongeren, die meer kwamen flirten dan rijden, vonden met wat geluk op het Sortedammeer hun levenspartner.
In 1876 kwam men in het schaatsgekke Kopenhagen zelfs met een bordspel op de proppen. Hoewel de naam Haines niet wordt genoemd is hij aan de met bont gevoerde kleding en opgespelde medailles gemakkelijk te herkennen in de fakkeldrager op de omslag. Het schaatsspel lijkt te zijn ontworpen ter eer en nagedachtenis van de Amerikaanse schaatskoning, die een jaar eerder was overleden aan de gevolgen van tuberculose, opgelopen tijdens een reis van St. Petersburg naar Stockholm. In de spelregels wordt uitgelegd dat de winnaar van het spel zich Skøiteløberkonge mag noemen. De koning is dood, leve de koning!
Het wegvallen van Haines betekende allerminst de doodsteek voor het schaatsen in Kopenhagen. Hoewel er destijds nog twee andere ijsclubs waren, telde Københavns Skøiteløberforening, die inmiddels was verhuisd naar de gezelliger Stadsgraven bij Tivoli, rond 1880 niet minder dan zo’n 3000 leden.
Helsinki
Mogelijk onder invloed van Haines richtten in Helsingfors, het huidige Helsinki, een aantal schooljongens in 1875 een ijsclub op, waaruit het jaar daarop de Helsingfors Skridskoklubb is ontstaan. Van het begin af aan werd de baan uitgezet op het zeeijs van de Norra Hamnen, waar bij mooi weer ook op muziek kon worden gereden.
Modelontwikkeling 1850-1880
In deze periode vond een overgang plaats van traditionele schaatsen naar nieuwe ontwerpen. Modellen werden meer en meer aangepast aan de bedoelingen van de rijder. Een sterkere ronding en een doorgetrokken ijzer onder de hak voor de kunstrijders, langere en vlakkere schenkels voor hard- en toerrijders en als je het ijs op kwam om gezien te worden, was er de promenadeschaats, vaak met comfortabel luxe montuur.1
Daarmee waren de oude types – hoewel soms aan verandering onderhevig - natuurlijk niet van de ene dag op de andere uit beeld. Met name voor de arme plattelandsbevolking was een relatief duur paar importschaatsen niet weggelegd: ‘Onze schaatsen bestonden uit een gestoken stuk hout waar een stalen schenkel in werd gevat en we bonden ze onder met riemen of touw’ herinnerde een Noor zich in 1875.2 Op het ijs leverde dat soms een grote variatie aan modellen op, omdat het gebruik van moderne en ouderwetse schaatsen natuurlijk nog enige tijd door elkaar heen liep.
Lage halflange houten halzen
Afgezien van de toerschaatsen met lange houten halzen uit Bjurtjärn waren er in Zweden in ook schaatsen in omloop met wat kortere houten halzen. De uitgewerkte krul heeft bij NM.0041588 uit Älvdalen, plaats gemaakt voor een ronde neus, die mogelijk met een klinknagel aan het hout is bevestigd.1Het is onduidelijk of we hier te maken hebben met een logische ontwikkeling in de tijd of met een regionaal gebruik.
Het Nordiska Museet dateert dit model, dat overigens ook als skenor (toerschaatsen) wordt aangeduid, circa 1850-1860.2 Het paar werd verworven in 1881.
Kenmerken NM.0041588 | |
---|---|
Lengte voetstapel: 28 cm (zonder de houten hals) | |
Gemerkt: W (links) en H (rechts) in de voetstapel | |
Riemgaten achter door en over voetstapel | |
Neus rechter schaats bekleed met blik |
Een tweede paar waarvan de halflange halzen (grotendeels) met hout zijn bekleed is afkomstig uit de omgeving van Lima, eeuwenlang beroemd om zijn zeisen, en hemelsbreed slechts zo'n 50 kilometer van Älvdalen. In het voetbed van NM.0098665 uit Ungärde herkennen we duidelijk de extreem lange schaatsen (zie periode 1750-1800). De binding ‘bovenover’ en de ijzeren voetsteunen op een lange, rechte stapel verraden dat ze uit dezelfde provincie komen. Ook de dikte van de ijzers komt overeen. De overgang naar de in hout gevatte hals is fraai gestoken. In tegenstelling tot hun voorlopers is de boeg echter niet getooid met een hoog opstekende naakte krul, maar met een lage, afgeronde spits, die in de voetstapel is verwerkt.
Kenmerken NM.0098665 | |
---|---|
Primitief omgeslagen hakijzer, bevestigd met nagel | |
Klinknagel door de lage, ronde neus | |
Touwbinding ‘bovenover’ | |
Dwarsijzers en hakpin (13 mm hoog) | |
Sierlijk gestoken overgang naar de hals |
Het Hälsinglands Museum in Hudiksvall, provincie Gävleborgs län, bezit een paar halflange halzen uit Nianfors, dat zo'n 150 kilometer westelijk van Älvdalen ligt. Het plaatsje was destijds bekend om zijn ijzerbewerking.
Tussen de vindplaatsen van bovengenoemde paren kunnen we een denkbeeldige lijn trekken van Lima in oostnoordoostelijke richting via Älvdalen naar Nianfors van zo'n 200 kilometer lengte.
Vermoedelijk komen ook de halflange halzen van Erwin Daniel uit de omgeving van deze fictieve as. Ze vormen overigens geen paar, want ze verschillen aanzienlijk in lengte. De schaats met het merkteken ‘W’ (voor wenster of vänster = links) in de voetstapel heeft een verzonken hak.
Krulschaats met halflange houten hals
Het paar schaatsen met halflange houten hals uit Odalen, collectie Oslo Schaatsmuseum, wijkt met zijn opstaande en uitgesmede snude (krul) af van de lage halflange halzen hierboven. Vanwege die krul en het doorlopende, primitief omgeslagen ijzer doet dit paar denken aan de lange halzen uit Zweden, ongeveer tweehonderd kilometer oostelijker op dezelfde breedtegraad (zie periode 1800-1850). De verhouding tussen de houten hals en het voetbed is in dit geval 1 : 2,5. Dit paar in het Oslo Skøytemuseet is ongedateerd, maar op grond van uiterlijke kenmerken plaats ik het in het midden van de 19e eeuw.
Kenmerken halflange hals uit Schaatsmuseum Oslo: | |
---|---|
Primitieve doorloper met omgeslagen schenkel verbonden met een kram | |
Uitgesmede en naar binnen gedraaide krul | |
Flauwe en onregelmatige ronding in het loopvlak | |
Merkteken ‘H’ in de rechter voetstapel | |
Afkomstig uit Odalen, ten noordwesten van Oslo |
Spring skates / Verende schaatsen
De Brit Edward Hill, tussen 1840 en 1862 hoofd van de fijnsmederij van Fiskars (Pohja, Finland), introduceerde een uiterst revolutionaire schaats, die echter geen eigen vinding was.
Al in 1831 had zijn landgenoot Rodgers patent verworven op een schaats met geheel metalen voetblad, dat niet vast zat aan de hak, maar van achter omhoog kon veren. Vandaar dat gebruikers er al gauw de naam spring skate voor bedachten. De opzet van Rodgers was eigenlijk om de knellende schaatsriemen te laten vieren. Om te voorkomen dat de hak van de schoen daardoor van de voetstapel zou schuiven, moest een bladveer met hakpin permanent tegen de zool van de hak van de schoen blijven drukken. Met leren hakriempjes die heel ruim over de wreef werden gebonden, kon de mate van vering worden ingesteld.
De schaats was relatief licht, de schoen hoefde niet op de hakschroef te worden gedraaid, de schenkel liep door tot onder de hak en met het verende voetblad, dat voor een verlengde afzet zorgde, had je een klapschaats avant la lettre. Kortom, het leek een juweel van een uitvinding, zeker voor die tijd.
Helaas pakte het in de praktijk iets anders uit: de bladveer bleek instabiel en brak soms af. Bovendien gaven kunstrijders in Engeland inmiddels de voorkeur aan de round heel, een ronding in de achterkant van de schenkel.1
Daar had Edward Hill van Fiskars - al voor 1862 dus - kennelijk geen boodschap aan. Hij paste met enkele kleine wijzigingen Rodgers’ principe toe op een schaats met een hoge platte krul.
Na het vertrek van Hill zette Fiskars de productie van spring skates voort. Ze hadden zelfs twee verschillende uitvoeringen.
Rond 1880 kwam B. & O. Liberg uit Rosenfors bij Eskilstuna (Zweden) nog met een vrij lage puntschaats naar Rodgers’ ontwerp. Ze doopten het simpelweg Engelsk modell (no. 39) en plaatsten een hielcup op de bladveer.
Platte krul
De spring skate van Hill-Fiskars uit de periode 1840-1862 is uitgerust met een platte krul. Daarmee week Hill af van de originele spring skate van Rodgers uit 1831 die volgens de schets bij het patent was uitgerust met een punt.
De benaming ‘platte krul’ is niet authentiek, maar door verzamelaars verzonnen om het verschil aan te duiden met een open krul die breed is uitgesmeed.1 Door de Engelse schaatsenmaker Hunter werd de platte krul rond 1868 club toe genoemd. De naam was afgeleid van de club skate. Een variant op de club toe noemde Hunter curled toe; die was eveneens plat, maar de naam is wat ongelukkig gekozen, aangezien een uitgesmede krul ook zo werd (en wordt) genoemd.
De platte krul zou tussen 1840 en 1850 in Engeland, Duitsland of Amerika kunnen zijn ontstaan.2 Scandinavië heeft als bakermat voor dit model niet de sterkste papieren. Bij de firma Liberg, die tussen 1862 en circa 1865 - dus nog voor de komst van Jackson Haines - vier traditionele schaatsen met een platte krul in productie nam, werden ze naderhand bestempeld als ‘zuiver Zweedse typen’.3 Dat zou kunnen betekenen dat de platte krul is voortgekomen uit de minieme krulletjes die we al eerder tegenkwamen in de spitsen van diverse snabelschaatsen. Toch acht ik de kans groter dat het hier om invloed vanuit het buitenland gaat.
Het patent van Cobbing uit 1830, althans de versie in druk uit 1857, toont een schaats met een plat uiteinde van de hals, dat neigt naar de vorm van een platte krul.
Een Brits modellenblad uit circa 1845 toont slechts één schaats met een club end. Het blad zou echter ook van iets later datum kunnen zijn.
Het oudste onomstreden patent dat ik ken met een model met platte krul is van Barclay & Bontgen uit 1849.
Hoe dan ook, de platte krul zou geweldig aanslaan in Scandinavië en als geen ander model het beeld bepalen van de periode 1860-1880. Volgens professor Cederblom was het rond 1860 zelfs de meest gangbare schaats in Zweden.4 De ooit zo populaire snabelskøite (puntschaats) was toen - zeker in de steden – al wat naar de achtergrond gedrongen.
Metalen kunst- en toerschaatsen van Cederblom en Theorell
Twee jonge studenten techniek uit Uppsala, Axel Gabriel Theorell en Johan Erik Cederblom, allebei geboren in 1834, namen in 1856 de plaatselijke smid Barthelson in de arm om twee typen schaatsen te maken naar hun eigen ontwerp. Ze dienden wezenlijk van elkaar te verschillen: het ene model moest worden uitgevoerd met korte schenkels met ronding voor het kunstrijden en het andere met langere en vrijwel vlakke schenkels om tochten mee te maken.1
Bij beide typen werd niet alleen de geut weggelaten, ook de houten voetstapel moest er aan geloven! Die werd vervangen door een voetplaat van ijzer en een hakplaat van messing, die kon worden afgesteld op de voet. Hoe dat in zijn werk ging is niet helemaal duidelijk. Het mechanisme wordt beschreven als rörlig, wat beweegbaar of verschuifbaar betekent. Ik maak er uit op dat de hakplaat in de lengterichting kon worden ingesteld op de maat van de schoen. De lederen binding bestond uit een voetkap, die met een rijgveter kon worden aangetrokken zonder dat de voet werd afgekneld, en verder uit een hielkap (kappa).2
Het gaat hier niet om de eerste metalen schaatsen die in Scandinavië zijn gemaakt, maar of Cederblom en Theorell weet hadden van de rännskridskor uit Järvsö, die in het begin van de 1830-er jaren stammen, waag ik te betwijfelen.
Beide ontwerpers zijn in 1857 op hun toermodel van Uppsala naar Stockholm gereden. Dit was een tocht van zo’n 80 kilometer, die destijds als een waar huzarenstuk werd gezien en te boek staat als de vroegst gedocumenteerde afstandstocht uit de geschiedenis van het Zweedse schaatsen.3 Sinds 1999 wordt over grofweg dezelfde route de Vikingarännet gehouden.
Aangezien Barthelson nog ambachtelijk te werk ging en vrijwel geen assistentie had, zijn de nieuwe modellen nooit op grote schaal vervaardigd.4 Afbeeldingen of exemplaren van de revolutionaire schaatsen uit 1856 heb ik niet kunnen vinden, maar uit de beschrijving van Cederblom zelf kunnen we opmaken dat de schenkel bij beide modellen doorliep tot onder de hak en bij de toerschaats waarschijnlijk zelfs nog verder door naar achter. Het lijkt er dus op dat Cederblom en Theorell de Canadees Whelpley met zijn extended heel (verlengde hak) een jaartje voor zijn geweest.
Nadat P.H.S. (zie noot in popover 2) in het kerstnummer van Tidning för Idrott 1884 een stevig pleidooi had gehouden voor de modellen van Cederblom/Barthelson en een beroep deed op de schaatsenmakers uit Eskilstuna om deskundigen te betrekken in de productie, kwam Cederblom zelf met aanpassingen op zijn ontwerpen, waaruit uiteindelijk Libergs modellen 51 tot en met 53 en de zogenaamde ‘Balcken’ ofwel militaire schaats zouden voortkomen. Deze ontwikkelingen zullen worden behandeld in Cederblom-2.
Houten kunstschaatsen
Engelse invloeden
In navolging van de kunstrijder Henry Boswell begon men circa 1840 in Engeland de spits van de schaats in te korten en te ronden. Het ijzer liet men verder doorlopen onder de hak.1
Met de combinatie van kopschroef en schaatsmoer was dit qua techniek een fluitje van een cent. De stevige schroef drong diep door in de hak van de schoen, die daartoe met een gimlet werd voorgeboord. De schoen werd vervolgens letterlijk op de schroef gedraaid. Hoewel dit een vervelend klusje was in de kou en het boorgat door het wrikken van de schoen op de schaats al gauw te ruim werd, bleef men in Engeland vrij lang aan dit systeem vast houden.
Een overzicht uit de catalogus van Hunter & Son, Sheffield uit circa 1868 geeft een redelijk representatief beeld van de ontwikkelingen die er in de voorafgaande periode hadden plaatsgevonden ter aanvulling op de aloude Common Square Heel en de Hook Toe.
Het meest geschikt voor het kunstrijden waren de No Toe, Club Toe en Curled Toe in combinatie met de Round Heel of Rocker Heel.
Vanaf de jaren 1860 deden Engelse schaatsen op wat grotere schaal hun intrede in Scandinavië. Het is opvallend dat een afgeronde hak (round heel of rocker heel) tot aan circa 1880 niet werd gefabriceerd door Scandinavische makers en ook nauwelijks voorkomt in de Scandinavische musea.
Het kinderschaatsje uit Torvikbukt bij Gjemnes in Møre, Noorwegen, is slechts 16,7 cm lang. De voetkap verraadt dat het bestemd was voor het voetje van een meisje.
De schaats hinkt op twee gedachten. De ronde neus voldoet perfect aan de eisen van een kunstrijder.
Dat geldt op zich ook voor de hoge schenkel, maar voor een jong meisje is deze hoogte teveel van het goede.
Het hakijzer is te hoekig en loopt onvoldoende door.
Hoewel ze geen merktekens hebben die dat aantonen, komen de kunstschaatsen van het schaatsmuseum in Oslo naar alle waarschijnlijkheid uit het buitenland. Uitgevoerd met club toe en rocker heel, zouden hun roots in Engeland of de Verenigde Staten kunnen liggen.
De schenkels zijn in het midden 6,5 mm breed, maar lopen naar de uiteinden en naar boven toe taps af. De platte krul is 52 mm hoog. Aan de voorzijde is de toon gevat in het hout, achter valt een boutje dat op de schenkel is geklonken in de schaatsschroef die in de voetstapel is verwerkt. De hakpin en haksteunen onderstrepen hoe belangrijk het werd gevonden om de schaatsen onwrikbaar aan de voet te hebben.
AAM.03123 uit Arendal ten zuiden van Oslo is een houten kunstschaats die met zijn afgeronde neus en hak wél tegemoetkomt aan alle eisen van de tijd. De kans dat het om een Scandinavisch product gaat is echter klein, aangezien de voetstapel uit mahonie is vervaardigd. Met de kleine pinnetjes op de gewelfde voetstapel zou dit een Brits product uit Sheffield kunnen zijn.
De schaatsen behoorden toe aan scheepseigenaar O. A. Olsen, die in 1834 was geboren.
B. & O. Liberg uit Rosenfors en L.H. Hagen uit Christiania (Oslo) hielden weinig rekening met de behoeften van kunstrijders. Het hakijzer van hun modellen was eigenlijk ongeschikt was om figuren achterwaarts mee te rijden. De kans om te blijven haken in een oneffenheid op het ijs was groot. Zie het overzicht van hun schaatsen in het hoofdstuk Schaatsenmakers 1850-1880.
Odaler schaatsen
De Odaler schaatsen danken hun naam aan de oude districtsnaam Odal in de voormalige provincie Oppland, sinds 2020 samengevoegd met Hedmark tot de nieuwe provincie Innlandet. Ze werden vooral gebruikt rond de Storsjø ten noorden van Skarnes.
De Odaler schaats is streekgebonden, maar staat niet voor een eenduidig model. Daarvoor verschillen de sletskøiter1 onderling teveel van elkaar in de vorm van de doorgaans berkenhouten voetstapel, maar met name vanwege de onbeklede hals die in allerlei hoedanigheden voorkomt: slank, vol, met uitgesmede krul, een ruit of een platgeslagen krulletje. De schaatsen werden gebruikt door zowel mannen als vrouwen. De mooiste schaatsen waren voorzien van messing beslag met een eenvoudig ontwerp of kunstig gesneden patronen.
De meeste Odalers in de Noorse musea zijn ongedateerd. Het is daarom moeilijk te bepalen of en hoe sletskøiter in de loop van de tijd veranderden, te meer omdat het aannemelijk is dat diverse smeden er hun eigen interpretatie op na hielden.
Toen in 1863 in Christiania voor 10.000 toeschouwers voor het eerst een hardrijderij werd gehouden over 1500 el (zo’n 940 meter), waren het niet de thuisrijders die de beste prijzen wonnen. Die sneden met hun korte randskøiter (geutschaatsen) te diep in het ijs en werden verslagen door schaatsers uit Odalen, een gebied ten noordwesten van Kongsvinger, in de omgeving van Glommen en Storsjøen.2 Uit de verbaasde reacties van de schaatsliefhebbers in Christiania (Oslo) destijds, kunnen we opmaken dat ze totaal onbekend waren met een lang en vlak doorlopend ijzer, ook al was dat nog zo knullig omgeslagen bij de hak. Ruim 80 jaar Duitse en later ook Britse import had de stedelingen kennelijk helemaal vervreemd van dit oude gebruik, als ze in Oslo al ooit primitieve doorlopers hebben gekend.
Tijdgenoot Falck-Ytter omschreef de Oplandskøiter als zeer lang met smalle, lage, sterk geharde ijzers zonder geut, en met een naar voren uitstekende of enigszins omhoog gebogen punt (Snude).3 De schenkels, die meestal helemaal doorliepen tot aan het uiteinde van de hak, pasten in een aloude Scandinavische traditie en waren, omdat ze nauwelijks ronding hadden, bovendien uitermate geschikt voor het hardrijden. Ook in latere wedstrijden hebben de Odalers er veel prijzen op weggekaapt, alhoewel ze in 1870 toch een keer werden geklopt door de hoofdstedeling Olaf Gjerdrum op een paar randskøyter (schaatsen met geut).
De Odaler schaats is natuurlijk niet speciaal voor de eerste wedstrijden in Christiania gemaakt. Met name enkele vaardige gårdssmedene (boerensmeden) uit Smedviken en Slåstadseter, in de omgeving van het Storsjøen-meer, zouden halverwege de 19e eeuw achter de ontwikkeling ervan hebben gestaan. Rond 1850 waren er veel sneeuwarme winters en lag het ijs er soms maandenlang als een spiegel bij voordat de sneeuw kwam. In vergelijking met het verkeer over de slechte landwegen kon je over het ijs veel sneller naar de andere kant van het dorp of het meer.4
Odaler modellen
Bij veel Odalers is de onbeklede hals uitgerust met een miniem krulletje. Een ander opvallend kenmerk is de klinknagel die het hout van de neus met de schenkel verbindt als extra versteviging van de toon zoals bovenstaande schaats laat zien. De schenkel van dit paar uit het schaatsmuseum in Oslo eindigt van achter in een vierkante uitstulping bovenaan het ijzer. Een vierkante kram die vlak onder de uitstulping in het hout is gedreven verbindt beide met elkaar. De lengte van de schenkel, die nagenoeg geen ronding heeft, is 42 cm, wat redelijk overeenkomt met de moderne raceschaats. In de voetstapel staat ‘H A strup’ gekerfd. Zowel Astrup als Hastrup komen voor als achternaam.
Nog primitiever ogen de Odalers OT.00758 uit het Odalstunet Museum in Skarnes. Ook hier eindigt de onbeklede hals weer in een klein krulletje. Bij de bovenste schaats is aan de achterzijde de uitstulping zichtbaar die met een kram aan de voetstapel is bevestigd.
Zonder kram ging het ook, zoals we zien bij de Odalers GH.07230 uit het Gamle Hvam Museum. De schenkel is aan de achterzijde omgeslagen en rechtstreeks in de brede houten voetstapel gedreven. De schaatsen zijn voorzien van zowel neus- als hakbescherming.
Odalers met ruitvormige spits
De schaats met de opmerkelijke ruitvormige spits uit het schaatsmuseum in Oslo wordt circa 1860 gedateerd. Het betreft hier geen doorloper en ook de binding ‘bovenover’ wijkt af van andere Odalers. Het type komt enigszins overeen met Zweedse toerschaatsen met onbeklede punt, die we later zullen behandelen.
Erwin Daniel bezit een soortgelijke schaats, echter met een ‘recht-toe recht-aan’ binding. In de ruit zijn de initialen ECS gestempeld. De precieze herkomst van deze Noorse schaats is helaas niet bekend, maar gezien de gelijkenis met het paar van het Oslo Schaatsmuseum zouden ze eveneens uit Odalen kunnen stammen. De voetstapel is gemerkt met de letters AH en een jaartal dat jammer genoeg niet goed leesbaar is: 18 _7.
Runeteken Odal
Het ruitvormige uiteinde van de hals komt enigszins overeen met het runeteken othal. Volgens Wikipedia is Othala (ook wel Othalan, Odal of Odhil) de vierentwintigste en laatste rune van het oude futhark. De klank is 'O'. De rune betekent eigendom en staat symbool voor de status quo van bezit, familie en (rol in) de gemeenschap.
Het is mogelijk dat de ruitvormige spits niet werd aangebracht als willekeurige versiering, maar vanwege de overeenkomst met het runeteken als een bewuste verwijzing naar het gebied van herkomst van de schaats.
Het runeteken Othal is beladen omdat het werd gebruikt door de nazi's en de Nederlandse Volksunie. In Duitsland is het teken verboden.
De Odalsskøyta was tot ver in de 20e eeuw in gebruik.5. Dat is ook de reden waarom er zoveel schaatsen uit Odalen bewaard zijn gebleven in particuliere en museale collecties. Het verhaal van de Odaler schaatsen wordt daarom vervolgd in de periode 1880-1920.
Hurtigløpsskøyter (Raceschaatsen) met halflange lage hals
Vanaf 1863 werden er snelheidswedstrijden gehouden in Oslo. Waarschijnlijk onder invloed van de schaatsen van de Odalers werd er een model ontwikkeld, dat daarvoor veel doelmatiger was dan de oude puntschaats met geut.
Volgens opgave van het Norsk Teknisk Museum werd het paar NTM 06090 tussen 1860 en 1865 gebruikt door Ole Tobias Olsen tijdens zijn studietijd in Chrisitiania (Oslo). Ik heb die naam overigens niet kunnen vinden in de uitslagenlijsten uit die tijd.
Helleskøiter (naar voren aflopende schaatsen)
Bij de Whittlesea runner, een schaats die is ontstaan in de Fens bij Cambridge, loopt het schaatsijzer naar voren toe af. Hoewel de Engelsen kennelijk heil zagen in deze constructie, moet het nut ervan bij toer- en raceschaatsen ernstig worden betwijfeld. Het gewicht van de rijder komt meer op de punt van de schaats te liggen, waardoor het ijzer meer in het ijs grijpt en afremt.
Desondanks werd het principe klakkeloos overgenomen bij de helleskøiter1 uit het schaatsmuseum in Oslo. Invloeden uit Sheffield zien we ook terug in de drie riemgaten, de gewelfde achterkant van de schenkel en de kopschroef. Met deze verbinding - de kop van de schroef valt in een uitsparing in de schenkel - werd het mogelijk om het ijzer onder de hak door te laten lopen. Aan de voorkant is deze kopschroefverbinding nog niet toegepast en steekt er nog een traditionele toon in het hout.
In tegenstelling tot de Whittlesea runner werden de hol geslepen schaatsen uit het museum in Oslo gebruikt voor het kunstrijden, zoals de ronding verraadt. De lage punt (43 mm) steekt maar weinig (16 mm) voor de voetstapel uit en daarmee is deze baanschaats helemaal aangepast aan de eisen van de tijd.
Ook in Trondheim werden er in de jaren 1850-1880 helleskøiter gebruikt.
Tussen de afbeeldingen van oude schaatsen uit Trondjhems Skøitelubs Museum bevindt zich een paar met lage krul en kort hakijzer uit de periode 1850-1860.2 Niet afgebeeld.
Ook de schaatsen in het Sverresborg Trøndelag Folkemuseum in Trondheim (FTT.15235) lijken af te lopen.
Ze werden bij inbreng hornskøyter genoemd, vanwege de schuin oplopende spits.
De schaatsen zijn gebruikt in de omgeving van Trondheim.
Toonloze schaats
Vanaf circa 1866 liet de firma Liberg bij sommige houten schaatsen de voorkant van de voetstapel vrij boven de schenkel ‘zweven’. Een schaatsmoer die in de voetstapel lag verzonken, verankerde een boutje dat op de schenkel was gesmeed of geklonken en door de voetstapel omhoog stak.
Door deze techniek ogen de schaatsen een stuk minder lomp dan de modellen met toon.
Libergs zwevende voetstapel is vermoedelijk ontleend aan de schaatsen op steuntjes (pootjes), waarvan de vroegste modellen uit de Verenigde Staten kwamen. De patenten van Sanford (1852 en 1855) waren er mee uitgerust.
Liberg was echter de eerste die de toonloze schaats uitvoerde zonder steuntjes.
Bovendien liep de platte krul wat hoger op dan bij het traditionele model, mogelijk onder invloed van de schaatsen van Jackson Haines, die in 1866 voor het eerst optrad in Stockholm.
De nummers 6, 7, 9 (met voetkap en hielstuk), 12 (met uitgewerkte voetstapel en hielstuk) en 15 van Liberg werden allemaal volgens dit principe vervaardigd, maar vermoedelijk niet in grote aantallen. Slechts in enkele musea heb ik een exemplaar kunnen traceren.
Kenmerken EM 30739 | ||
---|---|---|
|
Lengte voetstapel: 236 mm, een damesmaatje |
Breedte schenkel: 6 mm Deels holgeslepen |
Drie riemgaten | Toonloze voetstapel | |
Leverbaar in iepen-, essen- en berkenhout |
Kenmerken UM23450 | |
---|---|
Stempel: B & O LIBERG, ROSENFORS | |
Lengte 290 mm | |
Breedte 90 mm |
De schaatsen uit het Uppland Museum (UM23450) zijn volgens overlevering bewerkt door Johannes Sandén, die dominee was in Skokloster in het Uppland. Mogelijk heeft hij de oorspronkelijke voetstapel van Liberg voorzien van voetkap en verzonken hak. De schaatsen zijn tussen 1900 en 1910 gebruikt door zijn dochters.
LAM004895, een puntschaats met zwevende voetstapel en hielbakje uit het Landskrona Museum. Dit paar wijkt af van Libergs modellen.
Misser
De verbinding met kopschroef of bout in of op de schenkel werd bij de toonloze schaats wel aan de voorkant maar niet van achter toegepast. Opmerkelijk genoeg liet Liberg daarmee in eerste instantie de kans liggen om het ijzer verder onder de hak door te laten lopen. Niet veel later werd deze ‘misser’ recht gezet.
Schaatsen op pootjes
Vrij snel nadat Liberg de toonloze schaats had uitgebracht, brachten ze schaatsen op pootjes (steuntjes) op de markt. Hierbij rust de voetstapel niet direct op de schenkel, maar op steuntjes bovenop de schenkel.
Het principe werd in de tweede helft van de 17e eeuw al toegepast op Hollandse schaatsen met metalen voetplaten, al is het waarschijnlijker dat Liberg zich heeft laten inspireren door een patent van Sanford (Verenigde Staten) uit 1852 of door vroege Franse voorbeelden.
Met de steuntjes was het mogelijk om de neus van de voetstapel een 'zwevend' voorkomen te geven en de achterzijde van de schenkel verder te laten doorlopen onder de hak. Opvallend genoeg werd die laatste optie bij een tweede uitvoering van no. 8 meteen al weer losgelaten!
De damesschaatsen van Liberg werden later wel allemaal uitgevoerd met doorlopend ijzer onder de hak.
Promenadeschaatsen
Het woord ‘promenadeschaatsen’ duidt eigenlijk meer een gebruik aan dan een bepaald model schaatsen. De beau monde schepte er genoegen in een beetje te flaneren op het ijs, rustig wat heen en weer rijden om en passant even een genoeglijk praatje te maken met bekenden. Deftig uitgedost en met schaatsen waarmee je blikken van bewondering kon oogsten.
Koninklijk model
Een kronkelende slang met gespleten tong en twee liggende herten omgeven door takken en bladeren, waaraan ze zich tegoed doen. Prachtig vakmanschap van G. Forsberg uit Stockholm verwerkt in een unieke kunstschaats. De slang vormt de messing voetplaat en is aan de onderkant geschubd. De herten zijn uitgewerkt in de mogelijk nysilfver (nikkelkoperen) rand van de hielcup. Door de hakplaat - met herten en al - te verschuiven op de stalen schenkel, kan de schaats op de lengte van de schoen worden ingesteld. De lengte van de gehele schaats is 330 mm.
Volgens aantekeningen van het Nordiska Museum was deze schaats oorspronkelijk bestemd als model voor de Kongliga Skridskoklubben in Kopenhagen. Aangezien er in Kopenhagen voor zover bekend geen koninklijke ijsclub was, zal hier misschien die in Stockholm zijn bedoeld?
Zwanenschaatsen
Fraaie zwanenschaatsen zag men, in ieder geval in Zweden en Noorwegen, ook wel op het ijs, maar of ze inheems waren is nog maar de vraag. De prachtig uitgevoerde exemplaren uit het Nordiska Museum (NM.0111625) zouden zonder meer in het assortiment van Liberg hebben gepast, maar voor zover bekend heeft die ze nooit gemaakt. Het gaat dus waarschijnlijk om Engelse of Duitse import, al zou ik niet weten welke fabrikant had kunnen tekenen voor dit model.
Zwanenschaatsen van staal en bruingeel gebeitst eikenhout. De voet- en hielkappen alsmede de wreefriemen zijn van bruin chagrijn (Turks leer) en gevoerd met rood flanel. De zwaanvormige boeg is verguld. Lengte 31 cm. Datering circa 1850-1870. Het paar is gekocht bij een veiling in Vendel bij Örbyhus ten noorden van Uppsala in de jaren 1870 en in 1908 aan het museum geschonken.
Het Gamle Bergen Museum in Noorwegen heeft een paar eenvoudiger zwanenschaatsen in haar collectie (GB05253).
Damesschaatsen van Liberg
Alsof de damesschaats Liberg no. 17 van circa 1870 niet al mooi genoeg was, kwam de fabriek uit Rosenfors bij Eskilstuna in de loop van de jaren 1870 met steeds fraaier uitgevoerde fruntimmerskridskor op de markt. We kunnen ze zonder meer tot de meest opvallende promenadeschaatsen rekenen!
Messing schaatsen
Uitgelezen voorbeelden van promenadeschaatsen lijken de (messing)bronzen schaatsen. Dit relatief zachte metaal is onmogelijk scherp te houden en de splinters werden er dan ook niet mee uit het ijs gereden. Op het eerste gezicht zou je ze zelfs voor sierschaatsen houden.
Het vrij eenvoudige paar van Fred de Vegt is afkomstig uit de antieke nalatenschap van bewoners van een groot landhuis in het Gudbrandsdal in de omgeving van Lillehammer. De schaatsen met schenkels van brons of messing kunnen zonder meer als promenadeschaatsen worden beschouwd.
Er zijn vrij veel messing schaatsen bewaard gebleven, met name het Dalane Folkemuseum in Noorwegen heeft er nogal wat. Ook in collecties van particuliere verzamelaars komen ze voor. Hoewel vrijwel alle schaatsen met een messing schenkel ongedateerd zijn, geeft het relatief grote aantal exemplaren aan dat ze ook in later tijd nog zijn gebruikt. Tevens kunnen we daaruit de conclusie trekken dat het gebruik ervan toch niet zo exclusief is geweest, als je zou verwachten.
Schoenschaats model Jackson Haines
De schaatsen van de Amerikaanse schaatskoning Jackson Haines vielen op door de sierlijk oplopende platte krul en het gegeven dat de schoen direct op de twee voetsteunen van de schaats was geschroefd.
Geen van beide aspecten was nieuw. De vorm van de krul was ontleend aan de Philadelphia club skate en op een schoenschaats werd in 1819 al eens patent verleend aan ene William Millward uit Eton, voor zover bekend het oudste in de geschiedenis van de schaats.1 Voor een schoenmaker was het ook vanuit marketingsoogpunt geredeneerd natuurlijk een slimme vondst. Toch zal de Engelsman er niet rijk van zijn geworden, daarvoor was hij zijn tijd namelijk te ver vooruit. Wie kon zich in die dagen de luxe van een extra paar schoenen permitteren, louter en alleen voor een seizoengebonden wintersport?
Zelfs toen Jackson Haines bijna een halve eeuw later een dergelijk model in Europa introduceerde waren er maar weinigen die zijn voorbeeld volgden en hun dure schoenen aan hun schaatsen schroefden. Zoiets was alleen voor heel fanatieke kunstrijders weggelegd. De recreant greep veelal naar een onderbindmodel of klemschaats als betaalbaar alternatief.
De portemonnee van de consument bepaalde ook het aanbod van de firma Liberg uit Rosenfors. Die bracht weliswaar een omvangrijke serie schaatsen uit die allemaal de ‘signatuur’ van Haines dragen, maar het assortiment bevatte rond 1870 slechts één ‘echte’ schoenschaats (no. 16). Alhoewel, de schoenen moest je er destijds los bijkopen en op vastschroeven.
Het is veelzeggend dat Libergs no. 16 in geen enkel museale of particuliere collectie voorkomt. Er zullen er weinig van zijn verkocht. Ik durf dan ook niet te zeggen of het Scandinavische exemplaar tot in detail overeenkwam met het oorspronkelijke model van Haines met de tamelijk brede ijzers - smaller toelopend naar achteren - en de kleine geut, die niet helemaal de volle lengte van de schenkel volgde. De schaatsen waren met een radius van zo’n 210 cm vrij sterk gerond.2
De firma L.H. Hagen & Co. uit Kristiania (Oslo) kwam pas veel later met een ‘Jackson Haines’ schoenschaats. De reden laat zich raden: de grote massa heeft jarenlang de voorkeur gegeven aan de weliswaar minder comfortabele, maar veel goedkopere halbkunstskøiter, onderbindmodellen die als bijkomend voordeel hadden dat je niet van schoenen hoefde te wisselen.
Halfijzeren schaats (schaats met hakmechanisme)
Op het noordelijk halfrond is er vanaf circa 1820 zeker een eeuw lang gedokterd aan de ideale verbinding van de schoen met de metalen schaats. Naast de houten en soms metalen onderbindmodellen kwamen er allerlei schaatsen met een klemmechanisme op de markt. De dure schoenschaats vroeg nu eenmaal om een goedkoper alternatief, maar wel één die muurvast aan de voeten zat.
In 1850 kwam Eduard Engels uit Remscheid met een hakmechanisme dat werd ingebouwd in de hak van een houten kunstschaats naar Brits model. Het mechanisme moest om de hak van de schoen klemmen. Het model werd al gauw de Halbeisenschlittschuh genoemd. Misschien twijfelde Engels aan zijn eigen constructie, want voor de zekerheid bracht hij tevens een gleuf in de schenkel aan, zodat men toch nog een leren riem over de wreef kon spannen.
Eduard Engels’ hakmechanisme stond zeker model voor de damesschaatsen van het Norsk Folkemuseum (NF.1963-0342AB), maar met de hoge snabel, de voetkap en de ver uitstekende hak gaat het vrijwel in alle opzichten om een traditionele schaats.
In de collectie van Trondhjems Skøiteklub bevond zich rond 1920 een soortgelijk model.1
Schaatsen met klemmechanisme
Na de uitvinding van het hakmechanisme door Eduard Engels schoten rond 1860 in Amerika de patenten op zijwaartse schroefmechanismen voor voet- en hakplaten van geheel metalen schaatsen als paddenstoelen uit de grond. In 1861 combineerde de Amerikaan P.J. Clark de nieuwe techniek in één schaats: zowel de voet- als de hakplaat waren uitgerust met een eigen mechaniek, dat kon worden aangedraaid met een losse sleutel.1
Er volgde een hausse aan ‘verbeteringen’, ‘aanpassingen’ en ‘wijzigingen’. De ene vondst was nog vernuftiger dan de ander en al gauw konden schaatsen ook met een hendel aan de schoen worden geklemd. Talloze vindingen werden vastgelegd in een patent. Ook voor Scandinavië, waar tussen 1850 en 1880 steeds meer buitenlandse schaatsen in omloop kwamen. Later verwoordde Ekerot de ontwikkeling als volgt:
Scandinavië werd rond 1870 overspoeld met nieuwe modellen klemschaatsen uit Duitsland en Amerika. Ze sloegen geweldig aan. Na verloop van tijd probeerden de buitenlandse concurrenten hun productie-overschotten tegen minimumprijzen kwijt te raken en werden daarbij geholpen door de aangeboren voorkeur van het Zweedse volk voor alles wat buitenlands is. De kwaliteit was echter vaak erg slecht. Liberg wilde zich niet verlagen daaraan mee te doen en zo hun goede naam te verspelen.2
De firma Liberg uit Rosenfors ging rond 1870 in de tegenaanval met vier eigen B. & O. Libergspatenten, die ik overigens niet heb kunnen achterhalen. Het betreft hun nummers 18 tot en met 21 uit de Priskurant van circa 1880. Ze waren allemaal van het model Jackson Haines, maar uitgevoerd met een klemmechanisme op de voetplaat. Het verschil zat hem steeds in de hakverbinding.
Halverwege de jaren 1870 zou Liberg een schaats met hakmechanisme op de markt brengen. Het Malmömodel was een geheel metalen schaats die uit messing was gegoten. Door het aandraaien van de vleugelmoer werden de scherpe pinnen in de hak van de schoen gedrukt.
Rond 1880 kwam het patent op een klemmechanisme van de Amerikaan Day vrij. Liberg kwam vrijwel onmiddellijk met een eenvoudiger eigen versie. Het mechanisme betrof een swivel screw (draaibare schroef) waarmee tegelijkertijd zowel de voet- als hakklemmen konden worden aangedraaid.
Al deze klemschaatsen worden uitgebreider beschreven bij het modeloverzicht van Liberg.
Schaats met hendelmechanisme
In 1866 kwam John Forbes, medewerker van de Starr Manufacturing Company in Halifax, Nova Scotia, Canada met een bijzonder vernuftige en toch verbluffend eenvoudige constructie: een klemschaats met hendelmechanisme.
Met één simpele beweging kon de Acme, weldra ook wel Halifax genaamd, op drie (eigenlijk vijf) plaatsen tegen de schoenzool worden geklemd. Riemen waren overbodig. Mede door het gemak van de Halifax zou de interesse voor het schaatsen vanaf die tijd enorm toenemen.1 De originele schaats droeg de stempels ‘Starr Manfg. Co. Halifax N.S.’ en ‘Forbes Patent’.
De Halifax is vanaf 1867 tijdelijk ook heel populair geweest in Scandinavië, met name in Zweden, waar ze gewoonlijk amerikanska skridskor werden genoemd.2
Vanaf 1875 werd in Remscheid (Duitsland) de goedkopere en vrij onbetrouwbare Halifax-Patent3 gemaakt, die het rond 1885 goed deed in Finland4 en ongetwijfeld ook zijn weg naar Scandinavië zal hebben gevonden.
Kort voor of na 1880 introduceerde ook B. & O. Liberg uit Rosenfors zijn eigen Amerikansk modell met Forbes’ hendelmechanisme en – uiteraard - de Haines-krul.
Daar bleef het niet bij. Kennelijk vroeg het publiek om de real thing en kwam men met model 41C op de proppen, dat als twee druppels water op de echte Halifax leek.
|
Bondeskøiter / Allmogeskridskor (boerenschaatsen)
Boeren op afgelegen plaatsen in de landstreken waren van oudsher door de omstandigheden gedwongen om met beperkte middelen hun eigen gereedschappen te maken of te repareren. Dat ging natuurlijk ook op voor hun schaatsen, de zogenaamde bondeskøiter (Noors) of allmogeskridskor (Zweeds). Ook al hoefde een goede boerensmid op zich niet onder te doen voor een middelmatige dorpssmid, toch zijn boerenschaatsen in de praktijk vaak wel herkenbaar aan bepaalde primitieve eigenschappen. De vindingrijkheid was groot, maar kwalitatief vormen ze allesbehalve een eenheid. Goed smeedwerk in de vorm van een fraai krulletje ging bij de primitieve doorlopers vaak samen met een gebrekkige hakverbinding: het omgeslagen ijzer werd met een simpele spijker of kram bevestigd aan het achteruiteinde van de voetstapel. Je moest wat als bepaalde materialen, zoals schroeven bijvoorbeeld, ontbraken. De benaming boerenschaats staat dus niet voor een bepaald model schaats, maar meer voor de maker van het product in combinatie met een wat primitief uiterlijk van de schaats.
Stokkskøiter (blokschaatsen)
Een aantal boerenschaatsen valt op door hun robuuste uiterlijk: hoge, brede, meestal grof gestoken, maar desondanks vaak vioolvormige voetstapels op doorgaans vrij dikke ijzers. In Noorwegen werden dit soort boerenschaatsen ook wel stokkskøiter genoemd, vermoedelijk vanwege de massieve voetstapel (stokk = blok). Echte werkschaatsen dus, gemakshalve uitgerust met een verhoudingsgewijs lage boeg, die niet of nauwelijks boven de dikke houten uitsteekt.
Datering
Als noodzakelijk gebruiksvoorwerp voor boeren, vissers en jagers was de boerenschaats eigenlijk de regelrechte opvolger van de glis. Dat veronderstelt een flinke ouderdom, al is het moeilijk aan te geven wanneer ze voor het eerst zijn gemaakt. Oude technieken en gebruiken werden vermoedelijk overgedragen van vader op zoon, vaak zonder veel oog voor vernieuwing.
De tegenstrijdige combinatie van een zekere mate van vakmanschap én primitieve technieken maakt het lastig om boerenschaatsen te dateren. De indruk bestaat dat ze vaak ouder lijken dan ze in werkelijkheid zijn. Een gedachte die wordt ondersteund door de grote aantallen primitieve schaatsen die in museale en particuliere collecties voorkomen. Het zijn er te veel om te veronderstellen dat ze allemaal uit de eerste helft van de 19e eeuw of zelfs daarvoor stammen, hoewel je dat grond van hun uiterlijk vaak geneigd bent te denken.
Echt antieke exemplaren moeten haast wel zeldzaam zijn, omdat ze doorgaans werden afgereden totdat ze helemaal uit elkaar vielen. Daarna verdwenen de houten vaak in de kachel en werden de ijzers, net als andere afgedankte werktuigen, weer omgesmeed.
Om bovenstaande redenen ben ik terughoudend met vroege dateringen als daarvoor geen harde bewijzen bestaan. Zelfs de periode 1850-1880 zal op lang niet alle boerenschaatsen van toepassing zijn.
Gelukkig hebben we enige houvast aan een aantal schaatsen dat wel kan worden gedateerd, of waarvan we op grond van uiterlijke kenmerken mogen aannemen dat ze tot een bepaalde periode behoren. Zo hebben we vóór 1850 al schaatsen behandeld, die je zeker tot de boerenschaatsen zou kunnen rekenen. Toch vielen ze, aangezien er aanvankelijk nog weinig ‘fabrieksschaatsen’ in omloop waren, niet erg uit de toon en kunnen we ze met een beetje goede wil beschouwen als typische exponenten van hun tijd.
Na 1850 verandert de situatie. De ambachtelijke industrie wierp zich gaandeweg ook op de vervaardiging van de schaats, waar steeds meer vraag naar kwam, ook al vinden we er in de musea en in particuliere verzamelingen relatief weinig van terug. De verklaring daarvoor ligt misschien deels in het feit dat men losse schenkels kon betrekken van de fabriek om ze te voorzien van eigen houten. Ook zullen versleten fabriekshouten op een gegeven moment wel zijn vervangen door zelfgemaakte.
Het is in ieder geval opvallend dat de kwaliteit van de voetstapels vaak achterblijft bij die van de schenkel. Strikt genomen gaat het bij ijzers uit fabrieken niet echt om boerenschaatsen, al hebben ze er vaak wel wat van weg. Schaatsen met stapels van een handige houtsnijder die er met een hamer en aambeeld echter weinig van bakte, zijn makkelijker te herkennen. Hetzelfde geldt voor schaatsen van iemand die het smeedwerk helemaal uit de weg ging en van een oude zaag of vijl een schenkel maakte.
Ljåspik-skejser (zeisschaatsen)
In het westen van Noorwegen maakte men de zogenaamde ljåspik-skejser1, die mogelijk tot in de 19e eeuw nog wel gebruikt werden. Men sneed de gewone schaatsvorm uit een blok hout en voorzag het van het ijzer van een versleten zeis.2 Het was een typisch product van huisvlijt in kringen waar men zich niets anders kon veroorloven. Hoe oud dit gebruik is laat zich slechts raden. Urdahl schreef in 1891: ‘je zou verwachten dat deze schaatsen zo goed als onbruikbaar waren, maar door ze op een slimme manier te slijpen kon men met het Noorse kwaliteitsstaal heel goede ijzers krijgen. Het ging de eigenaar er trouwens toch niet om er snel op vooruit te komen’.3 Daar dacht Ole Syvertsen in 1844 echter iets anders over. Hij reed destijds als jochie zijn eerste wedstrijd - heen en terug op een rechte baan met een man met een vlag als keerpunt - op een paar schaatsen die door Johan Skjølli uit Ulviksjøen (regio Aurskog ten oosten van Oslo, Noorwegen) uit een afgedankte zeis waren gemaakt. “Mijn schaatsen waren weliswaar niet van het beste soort, maar deden het zo slecht nog niet” zei de oude Syvertsen bijna 75 jaar later met een sluw lachje.4
Het ligt voor de hand dat de uitgestulpte rand van een zeis of sikkel is gebruikt als loopvlak voor de schaats. Deze toepassing werd pas echt zinvol nadat er zeisen op de markt kwamen met een rand, die - net als de snede van de zeis - werd verstaald en dus hard genoeg was om dienst te doen als schaatsijzer.5 Voorbeelden van deze techniek vinden we in het Nordiska Museum in Stockholm.
Al met al hebben we bij deze categorie te maken met een bonte verzameling schaatsen en kunnen we zeker niet stellen dat iedere primitief ogende schaats is gemaakt door een boerensmid, of omgekeerd, dat iedere boerensmid een onbeholpen schaatsenmaker was.
Schaatsenmakers 1850-1880
In deze periode krijgen we voor het eerst te maken met fabrieken die deels specialiseerden in het maken van schaatsen. Het aantal kleine schaatsenmakers die met naam bekend zijn, neemt ook toe.
Johan Skjølli, Ulviksjøen, Aurskog, Noorwegen (circa 1844)
Ole Syvertsen reed in 1844 als jochie zijn eerste wedstrijd - heen en terug op een rechte baan met een man met een vlag als keerpunt - op een paar schaatsen die waren gemaakt door Johan Skjølli uit Ulviksjøen (regio Aurskog ten oosten van Oslo) uit een afgedankte zeis.1
Guttorm Larsson Straumsnes bij Vefsn in Nordland, Noorwegen (1850)
Bij het paar stokkskøyter (blokschaatsen) VBH.G.003064 uit de collectie van het Helgeland Museum staat vermeld dat ze in 1850 als heimsmidd (thuis gesmeed product) zijn gemaakt door Guttorm Straumsness.
In het Vefsn Bygdebok vermeldt Knut Skorpen dat Guttorm Larsson in 1823 is geboren op Straum, een boerenplaats in de buurt van de rivier de Drevja, ten noorden van Vefsn in het Nordland in Noorwegen. Zijn vader was boer en Guttorm werkte op de boerderij van zijn vader. Hij was al over de vijftig toen hij zijn eigen huis bouwde op Neset of Straumsneset, op het grondgebied van de boerderij. Hij trouwde in 1877; zijn vrouw overleed een jaar later bij de geboorte van hun eerste kind. Guttorm Larsson overleed in 1896.1
Guttorm Larsson Straumsnes stond te boek als 'dagloner', 'boerenknecht' en als 'husman med jord', iemand met een eigen huis die boert op gepachte grond, waarvoor hij in natura betaalt door te werken voor de pachtboer.
Het is niet bekend of Guttorm Larsson als smid werkte, maar volgens Knut Skorpen kon iedereen met een beetje ervaring dit soort schaatsen wel maken.
De schaatsen zijn vermoedelijk gebruikt op de bevroren Drevjo (Drevja) in de herfst.2
In de omgeving van Kvalfors, ten zuiden van Vefsn, gebruikte men in de tweede helft van de 19e eeuw schaatsen die enigszins lijken op de blokschaatsen van Guttorm Larsson Straumsness.3 Mogelijk maakte Guttorm een streekgebonden model.
Lars Andersen Gjennestad, Gloppen, Nordfjord, Noorwegen (circa 1850)
Kenmerken stokkskøiter van Lars Andersen Gjennestad | ||
---|---|---|
Totale lengte: 310 mm | Breedte schenkel: 10 mm | |
Hoogte punt: 51 mm | Hakbevestiging met nagel | |
Achter de toon een nagel die dwars door de voetstapel gaat | ||
Twee ronde riemgaten voor binding met touw |
Dit paar stokkskøiter (blokschaatsen) uit het schaatsmuseum in Oslo komen uit het Nordfjord, het gebied in Sogn og Fjordane tussen Bergen en Trondheim aan de Noorse westkust. De schaatsen zijn rond 1850 gesmeed door bonde (boer) Lars Andersen Gjennestad uit Gloppen.1 We hebben hier dus te maken met authentieke bondeskøiter oftewel boerenschaatsen, in dit geval voorzien van extreem brede schenkels (1 cm).
Barthelson, Uppsala, Zweden (circa 1850-1860)
Halverwege de 19e eeuw genoot de smid Barthelson in Uppsala bekendheid als een schaatsenmaker die zijn vak verstond. Geen wonder dat de jonge studenten Theorell en Cederblom in 1856 bij hem aanklopten met hun ontwerpen voor twee geheel metalen schaatsen, één voor kunst- en één voor toerrijden.
Aangezien Barthelson nog ambachtelijk te werk ging en vrijwel geen assistentie had, zijn de modellen van Theorell en Cederblom nooit op grote schaal vervaardigd.1 Toch werd de kwaliteit van zijn product in 1884 - Barthelson was toen inmiddels overleden - nog eens aangehaald in een ingezonden artikel in een landelijk sportblad. Volgens de schrijver - een zekere P.H.S. die al 22 jaar lang fanatiek op zijn schaatsen reed en ze nog nooit had hoeven repareren - gebruikte de smid voor de schenkels het beste materiaal, dat met grote zorg werd gehard en net zo lang gepolijst dat het zo glad was als een scheermes. Barthelsons vakmanschap vormde samen met de aanwijzingen van vooraanstaande schaatsenrijders de verklaring voor het succes van zijn schaatsen.2
De kleinschaligheid van Barthelson staat in schril contrast met de aanpak van de firma Liberg, die in korte tijd zou uitgroeien tot de grootste schaatsenmaker van Scandinavië.
Fiskars, Pohja, Finland (circa 1855-1880)
De geschiedenis van het bedrijf Fiskars, dat nog altijd bestaat, voert helemaal terug naar 1649, toen er aan weerszijden van de rivier Fiskars bij Pohja in Zuid-Finland ijzerwerken werden opgericht. Aanvankelijk richtte men zich er uitsluitend op het grovere werk, zoals het omsmelten van ruwe ijzererts.
Pas in de vroege jaren 1830 begon men er messen, vorken en scharen te produceren1 en vermoedelijk vanaf het midden van de 19e eeuw ook schaatsen.2 In de omgeving van Turku (Åbo) werden schaatsen met stalen schenkels in die tijd fiskarsskridskor genoemd3, maar het staat niet vast of deze naam verwees naar de maker (Fiskars) of de gebruikers (fiskars zijn vissers).
De schaatsproductie in Fiskars heeft onder invloed van de Engelsman Hill een nieuwe dimensie gekregen.
Edward Hill uit Sheffield was in 1840 aangetrokken als hoofd van de fijnsmederij in Fiskars en in zijn kielzog volgden een aantal vakbekwame Engelse metaalarbeiders. Onder leiding van Hill - die overigens geen goedkope jongen was en recht had op de helft van de nettowinst4 - werden de staalwaren fijner van kwaliteit en konden ze desondanks goedkoper worden geproduceerd. Het ging vooral om allerlei soorten messen en scharen, maar daarnaast werden er onder andere ook chirurgische instrumenten, notenkrakers en sleutelringen gemaakt. Messing waren zoals vijzels, kandelaars en bellen, werden onder Edward Hill gegoten in loden smeltkroezen.
Zijn eigen ontwerpen werden gestempeld met ‘HILL’, vervolgens met ‘FISKARS’ en tenslotte met een typenummer.5
Het Nordiska Museum in Stockholm bezit een geheel metalen kunstschaats met het stempel ‘HILL FISKARS’.
Het was overigens geen eigen ontwerp, maar een aanpassing van de ingenieuze spring skate (veerschaats) van Rodgers uit 1831.
Deze schaats is in ieder geval van voor 1862, het jaar dat Hill overstapte naar Herlin’s nieuwe ijzerfabriek in Helsingfors, het tegenwoordige Helsinki.
Ook na het vertrek van Hill heeft Fiskars de productie van dit model voortgezet, getuige vergelijkbare schaatsen in het museum van Fiskars, die alleen het stempel ‘FISKARS’ dragen.
Naast de ‘spring skate’ werden er ook hout-ijzeren schaatsen gemaakt.
Het traditionele model puntschaats lijkt het oudst. Deze kinder- of damesschaatsjes zijn gemerkt FISKARS. De voetstapel is circa 225 mm lang en de schenkel 5,5 mm breed.
Kunstschaats no. 327 uit de museumcollectie van Fiskars heeft met de messing hak- en voetplaat typisch Britse trekjes. De achterkant van de doorlopende schenkel daarentegen is eigenzinniger van vorm en lijkt sterk op een vroege schaats van L.H. Hagen uit Noorwegen. De schroef, waarvan de kop in de schenkel ligt, gaat door de voetstapel en steekt er als hakpin bovenuit. Stempel: FISKARS. Circa 1860-1880?
De lange schaatsen met doorlopende ijzers zijn vermoedelijk ook door Fiskars gemaakt. De bijzonder karakteristieke boeg ben ik bij andere makers niet tegengekomen. Deze toer- of raceschaatsen hebben een vioolvormige voetstapel en twee riemgaten. Ook hier weer een schroefkop-in-schenkel-verbinding. Ongestempeld? Circa 1870-1900?
|
Vermoedelijk zijn er door Fiskars in later tijd ook raceschaatsen gemaakt.
Anders Rönnbäck (Olofsson), Ryssbält, Nederkalix, Zweden (actief circa 1855-1890?)
Anders Rönnbäck uit Ryssbält in Kalix, aan de meest noordelijke oevers van de Botnische Golf, was de maker van het paar schaatsen NM.0076904 uit het Nordiska Museum.
Anders werd in 1835 in Ryssbält geboren en combineerde daar de beroepen van smid en boer. Hij overleed in 1921 op 85-jarige leeftijd.1
Deze boerenschaatsen vallen op door de hoge (55 mm) voetstapels die naar onder toe zeer smal uitlopen. De bindgaten voor het leerwerk zitten helemaal bovenin de stapel. Deze constructie lijkt zeer geschikt voor sneeuwrijke omstandigheden.
Aan de achterzijde is de schenkel omgeslagen en met een schroef aan de stapel bevestigd.
Beide schaatsen zijn gemerkt met de letters JARB. De betekenis van de letter J is mij niet duidelijk. ARB zou kunnen staan voor Anders Rönnbäck, alhoewel RB ook Ryssbält zou kunnen aanduiden.
Bij de overdracht van de schaatsen aan het Nordiska Museum in 1893 werden ze Skrillskor genoemd.2
‘Sme-Kalle’, Hjulsta, bij Stockholm, Zweden (circa 1860-1870)
Volgens V. Ulfwi vervaardigde ‘Sme-Kalle’ (Kalle is een veelgebruikte koosnaam voor Karl; de achternaam van deze Karl is onbekend) uit Hjulsta bij Stockholm schaatsen op bestelling. Hij leverde ook buiten zijn district, zelfs aan mensen uit andere provincies.
Houten schaats rond 1860-70 vervaardigd door Sme-Kalle uit Hjulsta. De lengte van de schaats is 290 mm. De ijzers zijn 5 mm. breed.
Uitgevoerd met een elegante, maar gevaarlijke spits. Geen hakpin. De voorste riemen zijn zo lang dat ze, nadat ze kruislings over het voorste deel van de voet zijn gegaan, nog om de wreef kunnen worden gebonden.1
De schaatsen uit de vroegere collectie van Ulfwi bevinden zich nu vermoedelijk in de clubhuis-collectie van de S.S.S.K. in Saltsjöbaden.
L.H. Hagen, Christiania (Oslo), Noorwegen - deel 1 (circa 1860-1880)
Lars M. of H. Hagen, die rond 1840 was begonnen als geweermakersleerling1, richtte op 4 november 1851 zijn eigen bedrijf op. Gjørtler (koperslager) Hagen leverde kleine gebruiksvoorwerpen van goede en solide kwaliteit binnen het eigenlijke vakgebied2, waarmee vermoedelijk de geweerproductie werd bedoeld. Uit talrijke, vaak fraaie advertenties uit het begin van de jaren 1880 blijkt dat het maken van bøsse (jachtgeweren) lang de kernactiviteit is gebleven.
Daarnaast werden er producten zoals vistuig en schaatsen gemaakt. Jarenlang gebeurde dit voornamelijk handwerkmatig. Pas onder Hannibal Hagen, die in 1879 toetrad tot de firma van zijn vader, begon het bedrijf gaandeweg op steeds grotere schaal fabrieksmatig te produceren.
De naam L.H. Hagen & Co. werd mogelijk al vanaf dat moment gebruikt, maar duikt pas op in een advertentie in het Norsk Idrætsblad van 11 maart 1881.
Het bedrijf is op dat moment gevestigd op Kirkegaden 19 in Kristiania.
Grofweg kan worden gesteld dat alle schaatsen met het stempel ‘L.H. HAGEN’ van vóór 1880 en die met het stempel ‘L.H. HAGEN & CO.’ van na 1880 zijn.
Lars M. Hagen stapte in 1889 uit het bedrijf en overleed in 1897.
De houten kunstschaatsen uit het schaatsmuseum in Oslo met hoge, vrijwel doorlopende ijzers en platte krul zijn vermoedelijk naar Engels voorbeeld vervaardigd. Ze hebben een enigszins vioolvormige voetstapel met drie riemgaten en een pin op de hakschroef. Het stempel op de linker schenkel luidt: ‘L.H. HAGEN / CHRISTIANIA’. De letters in dit stempel ‘dansen’ enigszins. De C en de H van CHRISTIANIA staan bovendien nogal ver uiteen. Het geeft de indruk dat de letters afzonderlijk zijn geslagen, wat bij andere stempels niet het geval is. Daar komt nog bij dat ‘L.H. HAGEN’ niet schuingedrukt staat. Ik geloof daarom dat we hier te maken hebben met een vroeg model Hagen, wat ook strookt met de diepe geut in het loopvlak.
Zoals een tweede stempel op hetzelfde paar aantoont, gebruikte Hagen aanvankelijk kennelijk staal van eigen bodem. ‘AALL & SON / STØRE STAAL’ verwijst naar de firma Jacob Aall & Son, die vanaf 1852 bestond uit twee ijzerfabrieken in Næs en Egeland, waar een imposant scala aan producten werd vervaardigd, van schaatsenstaal tot walviskanonnen. Dat kon overigens niet verhinderen dat het bedrijf in 1885 failliet ging.3
Hagen kwam de kunstrijders onvoldoende tegemoet met hun modellen waarvan het hakijzer eigenlijk ongeschikt was om figuren achterwaarts mee te rijden. De kans om te blijven haken in een oneffenheid op het ijs was groot.
Schaats met platte krul en ijzer tot onder de hak | |
---|---|
Breedte schenkel: 7,5 mm | |
Hoogte platte krul: 61 mm | |
Diepe geut in schenkel met vrij veel ronding |
Een andere mogelijkheid is dat de schaatsen door Aall of een andere maker zijn geproduceerd en dat Hagen er koud een verkopersstempel in heeft geslagen.
Die gedachte komt ook op bij een paar zwaar gehavende schaatsen uit de collectie van Erwin Daniël. Ze zijn dubbel gestempeld en dragen zowel het merkteken ‘L.H. HAGEN / CHRISTIANIA’ als het beeldmerk van de firma Eduard Engels uit Remscheid: een krulschaats met een eikeltje op de punt. Leverde deze grote en gerenommeerde fabriek het schaatsenmakersstaal gestempeld en wel aan zijn kleinere Noorse vakbroeder, of was Hagen in dit geval de importeur en groothandelaar of verkoper van een kant en klaar product? De platte krul is prachtig vormgegeven en ook de achterkant van de schenkel valt op. Ze stammen waarschijnlijk uit de periode 1870-1880.
Het paar halsloze kunstschaatsen uit mijn eigen collectie draagt eveneens de stempels van zowel Hagen als Engels.
De schaatsen van L.H. Hagen uit deze periode lijken in veel opzichten op modellen uit Sheffield (Engeland) en Remscheid (Duitsland). Op basis van het stempel van Hagen mogen we concluderen dat ze alledrie van vóór 1880 zijn. Aangezien ze alle een tweede stempel hebben van een andere fabriek en we voor deze periode geen schaatsen kennen van Hagen zonder andermans stempel, moeten we ons afvragen of de firma Hagen hier terecht is opgenomen als schaatsenmaker. Mogelijkerwijs waren ze slechts verkoper van andermans producten. In de periode 1880-1900 zullen we zien dat de firma Hagen zich wel degelijk wist te onderscheiden met eigen ontwerpen.
B. & O. Liberg, Rosenfors, Skogstorp, Zweden - deel 1 (1862-1880)
Bernhard en Oscar Liberg, zonen van scharenfabrikant Lars Liberg uit Eskilstuna, kochten in 1861 het recht op water én een stuk grond met een oude werkplaats op een eilandje in de rivier de Hyndevad, zo’n vijf kilometer ten zuiden van de stad. Niet ver van de plek waar rond 1600 al een wapensmid werkzaam was en waar honderden jaren lang een ijzerwerkplaats had gestaan.1 De fabriek die ze er oprichtten, aanvankelijk een bescheiden complex dat bestond uit een aantal bedrijfspanden en een woonhuis, werd door de broers vernoemd naar die oude järnbruk en Rosenfors gedoopt.2
De locatie op het eilandje Bruksholmen in de Hyndevad, zoals de Eskilstunarivier hier heet, was essentieel, want zoals vrijwel alle fabrieken in die tijd, waren de gebroeders Liberg voor de aandrijving van hun machines afhankelijk van waterkracht. In downtown Eskilstuna had Gevärsfaktoriet (de geweerfabriek) het oudste en eerste recht op water en in tijden van schaarste werden andere bedrijven hiervan de dupe.3 Ook de scharenfabriek van hun vader moet daar zo nu en dan mee zijn geconfronteerd. Door de gunstige ligging buiten de stad had de Rosenforsfabriek geen last van dit soort concurrentie en kon onbeperkt water de fabriek in worden gesluisd.
De jonge broers (Bernhard was 25) hadden een goed moment uitgekozen voor de start van hun activiteiten. Het jaar ervoor was bij Torshälla een bevaarbare aftakking van de Eskilstunarivier gerealiseerd en stoomschepen konden vanuit Eskilstuna nu eindelijk het Mälarmeer bereiken om een regelmatige verbinding met het voor de afzet zo belangrijke Stockholm te onderhouden.4
Beitels, schaven en schaatsen waren in 1862 de eerste producten van de firma. Later kwamen daar weeghaken, strijkijzers, scharen en bijlen bij, alsmede diverse soorten zwaarden, sabels en bajonetten. De producten van het bedrijf werden al gauw wereldberoemd om zijn hoge kwaliteit. Vooral de schaatsen van Liberg wekten grote belangstelling.5
Op de een of andere manier heeft vooral Bernhard de tijdgeest en de groeiende populariteit van de schaatssport goed aangevoeld, zonder zich overigens blind te staren op de seizoensgebonden verkoop van de schaatsen. Het brede scala aan producten zorgde voor de nodige risicospreiding.6
Met behulp van een zeldzame catalogus, in het bezit van de Kungliga Biblioteket (Koninklijke Bibliotheek) in Stockholm, is het mogelijk voor de periode 1862 tot ongeveer 1880 een volledig productoverzicht van die schaatsen te geven.7
Het is niet ondenkbaar dat dit 'stalenboek' is gebruikt door een handelsreiziger van Liberg. Het bevat namelijk uitsluitend afbeeldingen en geen beschrijving van de modellen. Dat zal ook niet nodig zijn geweest, want als handelsreiziger kende je die natuurlijk uit het hoofd.
Dankzij een ander ongeïllustreerd prijscourantje van de firma Liberg uit dezelfde periode (dus ook circa 1880) hebben we toch de beschikking over summiere informatie over de schaatsen.
In de bijschriften bij de schaatsen in onderstaand overzicht heb ik zoveel mogelijk de oorspronkelijke tekst uit het prijsblaadje aangehouden. Er is door mij slechts een typering van de schaatsen aan toegevoegd. Prijzen zijn in Zweedse kronen (per paar).
Tussen het overzicht van de schaatsen door wordt de ontwikkeling van de fabriek en het wel en wee van de arbeiders geschetst.
De eerste schaatsen die vanaf 1862 werden geleverd, waren traditionele (Zweedse?) modellen.
Liberg No. 1 - Traditionele puntschaats | |
---|---|
Eenvoudige schaatsen, van staal, met rode houten | |
1880c: 1,40 Kr. | |
Tussen 1893 en 1902 is no. 1 als puntschaats vervangen door een platte krul1 |
No. 2 - Traditionele schaats met platte krul | |
---|---|
|
Gewone schaatsen, van staal, holgeslepen, met gele houten |
1880c: 2,00 Kr. | |
1891: 2,00 Kr. / altijd op voorraad; | |
1902: uit productie genomen |
No. 3 - Traditionele schaats met platte krul | |
---|---|
Fijne stalen schaatsen, holgeslepen, van roodgepolijst berkenhout (björkträn) | |
1880c: 2,50 Kr | |
1891: 2,60 Kr. / altijd op voorraad | |
1902: uit productie genomen |
No. 4 - Traditionele schaats met platte krul | |
---|---|
|
Extra fijne schaatsen, holgeslepen, van gepolijst iepen- (alm), eiken- (ek) of essenhout (askträn) |
1880c: 2,90 Kr. | |
1891: 3,00 Kr. / altijd op voorraad (iepenhout) | |
1902: uit productie genomen |
Uit een paar schaatsen met platte krul uit mijn eigen collectie - vermoedelijk gaat het hier om model no. 4. - valt af te leiden dat de productie nog niet machinaal geschiedde. De voetstapels zijn namelijk niet van gelijke dikte en ook de schenkels wijken op een aantal punten van elkaar af. Het ijzer van de linker schaats is iets hoger en niet helemaal recht, terwijl de geut van achter af iets langer doorloopt naar voren. De platte krul is een fractie forser uitgevallen dan die van de rechter schaats.
No. 5 - Traditionele schaats met platte krul | |
---|---|
Extra schaats van staal, holgeslepen, met gepolijst iepen- (alm), eiken- (ek) of essenhout (askträn) en messing hielbakjes, compleet met riemen en veters (snörtyg) | |
1880c: 5,00 Kr. | |
1891: 4,75 Kr. / altijd op voorraad (iepenhout) | |
1902: uit productie genomen | |
Dit model is later als no. 30 van goedkoper berkenhout gemaakt |
Na de eenvoudige en behoudende modellen van de eerste paar jaar wordt no. 5 al iets luxer uitgevoerd met koperen hielstuk en leren voetkap. Het zou kunnen dat dit verband houdt met deelname aan de handelsbeurs in Stockholm in 1866, waar de firma Liberg een zilveren medaille won. Ik weet echter niet of deze prijs voor schaatsen of voor andere producten werd toegekend.
Schaats EM 30735 uit de collectie van het Eskilstuna Stadsmuseum is een afwijkende Liberg no. 5, die is uitgevoerd als puntschaats! Mogelijk een vroeg model, dat later werd vervangen door de schaats met platte krul.
Het is niet ondenkbaar dat ook andere vroege modellen aanvankelijk als puntschaats werden gemaakt.
Model 6 en 7 zijn de eerste modellen zonder haak (toon), waardoor de indruk ontstaat dat de neus van de voetstapel deels boven de schenkel zweeft. In de hoger oplopende platte krul is de invloed van Jackson Haines zichtbaar, die in 1866 voor het eerst optrad in Stockholm. De schenkels eindigen overigens nog altijd midden onder de hak.
No. 6 - Toonloze schaats met platte krul | |
---|---|
Extra schaats van staal, holgeslepen, schenkels aan de voorzijde vastgemaakt aan de voetstapel met schroeven en moeren, gewelfd roodgepolijst berkenhout met 3 riemgaten | |
1880c: 2,90 Kr. | |
1891: 3,00 Kr. | |
1902: leverbaar | |
1907: uit productie genomen |
No. 7 - Toonloze schaats met platte krul | |
---|---|
|
Als no. 6, maar met voetstapels van iepen- of essenhout |
1880c: 3,50 Kr. | |
1891: 3,50 Kr. (iepenhout) | |
1902: leverbaar? | |
1907: uit productie genomen |
De volgende modellen zijn moeilijker in de tijd te plaatsen. Het zou kunnen dat ook de beide uitvoeringen van no. 8 al te zien waren op de eerder genoemde expositie in Stockholm. Hoewel Liberg met zijn geheel metalen kunstschaatsen zo’n tien jaar achterliep op Barthelson, vormen ze toch een radicale breuk met het verleden. Vanaf dit moment begint het bedrijf zich te onderscheiden van de gewone (schaatsen)smid en de vruchten te plukken van een goed doordacht productieproces.
No. 8 - Metalen kunstschaats op steuntjes met verzonken hak | |
---|---|
Stalen schaatsen met ijzeren voetplaten en verzonken hak, compleet met riemen en veters | |
1880c: 5,50 Kr. | |
1891: 5,00 Kr. / altijd op voorraad | |
1902: uit productie genomen |
No. 8 - Metalen kunstschaats op pootjes met vlakke voetstapel | |
---|---|
|
Schaatsen met vlakke ijzeren voetplaten, compleet met riemen en veters |
1880c: 5,50 Kr. | |
1891: 5,00 Kr. / altijd op voorraad | |
1902: uit productie genomen |
Uit elkaar
In 1867 gingen Bernhard en Oscar Liberg uit elkaar. Oscar zette in de nabije omgeving onder eigen naam een nieuwe fabriek op voor de productie van beitels en schaven. Het was de eerste fabriek in Zweden die daarin was gespecialiseerd. Bernhard zette de fabricage voort in de Rosenfors fabriek. De firmanaam bleef overigens onveranderd B. & O. Liberg.8
No. 9 - Toonloze schaats met platte krul | |
---|---|
Schenkels als no. 6, met dunne, gewelfde voetstapels van iepen-, essen- of beukenhout, compleet met hielstukken van messing en leer, evenals riemen en veters | |
1880c: 6,50 Kr. | |
1891: 6,50 Kr. (iepenhout) | |
1902: uit productie genomen |
No. 10 - Houten kunstschaats op twee steunen | |
---|---|
|
Damesschaats, voet- en hakriem bekleed met blank leer; compleet |
1880c: 7,00 Kr. | |
1891: 7,00 Kr. / altijd op voorraad | |
1902: alleen leverbaar op bestelling | |
1907: uit productie genomen |
No. 11 - Houten kunstschaats op drie pootjes | |
---|---|
Damesschaats, de schenkels zijn verbonden met de voetstapel d.m.v. schroeven en moeren van messing, voet- en hakriemen van blank leer | |
1880c: 7,00 Kr. | |
1891: 7,00 Kr. / altijd op voorraad | |
1902: alleen leverbaar op bestelling | |
1907: uit productie genomen |
Damesschaats no. 11 heeft de allure van een promenadeschaats.
No. 12 - Toonloze schaats met platte krul en verzonken hak | |
---|---|
|
Schenkels als no. 6, met gewelfde voetstapels en verzonken hak, met hielstukken van messing en leer plus riemen, compleet |
1880c: 6,30 Kr. | |
1891: 6,30 Kr. | |
1902: uit productie genomen |
Alleen verder
In 1870 overleed Oscar Liberg en werd zijn broer Bernhard alleeneigenaar van beide werkplaatsen, waarvan de werkzaamheden werden samengevoegd.
In hetzelfde jaar kregen de arbeiders een eigen ziekenkas.9 Dat was met het ongezonde werk aan de slijpstenen – stoflongen! - zeker geen overbodige luxe.
In 1871 werd de schavenfabriek flink uitgebreid, maar daarop rustte weinig zegen. Een grote brand legde het pand kort daarop volledig in de as. Het jaar daarop herrees de fabriek op nog grotere schaal.10
Schaatsen was een volkssport in opkomst en jaarlijks vonden nu duizenden houten schaatsen, waarop nog altijd de nadruk lag, hun weg over Scandinavië, al nam de vraag naar metalen schaatsen gaandeweg toe. Nummer 13, dat men in twee uitvoeringen bracht, moest hier op inspelen.
No. 13 - Geheel metalen kunstschaats op steuntjes zonder hakbakje | |
---|---|
Studentenschaats, kleine ijzeren voetplaten, kleine messing hakplaten met leren hakriemen | |
1880c: 8,00 Kr. | |
1891: 8,00 Kr. | |
1902: uit productie genomen |
No. 13 JK - Geheel metalen kunstschaats op pootjes met hakbakje | |
---|---|
|
Studentenschaats met verzonken ijzeren hielplaten (J.K. = jernkappor = ijzeren hakbakje), met leren hakstukken, compleet met riemen en veters |
1880c: 8,00 Kr. | |
1891: niet afzonderlijk vermeld | |
1902: uit productie genomen |
No. 14 - Toonloze schaats met lage punt en ijzer tot onder de hak | |
---|---|
Eenvoudige ijzeren schaatsen met ongeverfde houten | |
1880c: 0,95 Kr. | |
1891: 1,00 Kr. / altijd op voorraad | |
1902: uit productie genomen |
No. 15 - Toonloze schaats met platte krul | |
---|---|
|
Holgeslepen stalen schaatsen met gele houten, nieuw model |
1880c: 2,10 Kr. | |
1891: 2,25 Kr. / altijd op voorraad | |
1902: uit productie genomen |
No. 16 - Metalen kunstschaats op steuntjes; schoenschaats | |
---|---|
Model Jackson Haines, ter bevestiging met klinknagels aan de schoenzolen | |
1880c: 5,00 Kr. | |
1891: 5,00 Kr. / alleen leverbaar op bestelling | |
1902: alleen leverbaar op bestelling |
Het bedrag van de totale productie in 1871 bedroeg 75.000 Riksdaler.
Op tentoonstellingen in Kopenhagen (1872) en Wenen (1873) viel de firma Liberg opnieuw in de prijzen. In Wenen kreeg men een erediploma - geen medaille - voor scharen, schaatsen, strijkijzers en werktuigen.
Het afzetgebied was voornamelijk Zweden en Noorwegen.
De Rosenforsfabriek werd in die tijd aangedreven door drie waterturbines van ieder 25 PK. Voor het hele scala aan producten - dus niet uitsluitend voor schaatsen - gingen er jaarlijks heel wat tonnen aan grondstoffen doorheen:
Grondstof
|
Tonnage
|
---|---|
gietijzer
|
34
|
gewalst ijzer
|
42,5
|
bessemerstaal
|
8,5
|
brandstaal
|
4,25
|
gietstaal
|
6,4
|
Messing, leer, hout, steenkool, houtskool en dergelijke kwamen daar nog bij.
|
Dit alles werd destijds verwerkt door 65 arbeiders en vijf jonge jongens, die tussen de 1 en 4 Riksdaler per dag verdienden.
Leefomstandigheden
Een groot deel van de werknemers bestond uit vakbekwame smeden, slijpers en polijsters, die Liberg bij fabrieken uit andere plaatsen had gerekruteerd. Aanvankelijk werden er daarom in de nabijheid van de fabriek woningen voor twintig arbeiders en hun gezinnen opgezet. In het begin werd ieder gezin ondergebracht in een enkele ruimte, die dus dienst deed als keuken, slaapkamer en voor alle overige behoeften. Na verloop van tijd werden ruimten samengevoegd tot gelegenheden met een kamer en een keuken, maar dat gold slechts voor een paar gezinnen. Van water en afvoer waren ze destijds niet voorzien. Water voor de huishouding moest men halen bij een bron zo’n 200 meter verderop en pas na 1900 zou er een put in het woongebied komen. Afvalwater en keukenafval gooide men gewoon in het water van de Lillån, dat daardoor sterk verontreinigd raakte.
Ook huiskelders ontbraken en daarom groeven de mannen een gat van een halve meter diep onder de vloer van de woning. De bodem en de muren van het gat werden betegeld en het werd afgedekt met een dubbel en goed sluitend deksel. In deze holtes bewaarde men melk en andere bederfelijke etenswaren. De wintervoorraad aardappelen werd in grote kuilen begraven.11
No. 17 - Kunstschaats op pootjes | |
---|---|
|
Extra fijne damesschaats, fijngepolijste schenkels, gebogen voetstapels, gevoerd, riemen en voetkappen van blank leer en gevoerd met rode stof. |
1880c: 11,00 Kr. | |
1891: 11,00 Kr. | |
1902: leverbaar | |
1907: uit productie genomen |
Deze schaats wordt gerekend tot de promenadeschaatsen.
Liberg kwam in de jaren 1870 met een serie van vier klemschaatsen waarop ze kennelijk patent hadden verkregen. Alle patentschaatsen werden geleverd met bijbehorende schroefsleutels.
No. 18 - Metalen kunstschaats op pootjes; klemschaats | |
---|---|
Patentschaats voor gebruik zonder riemen of banden, bevestiging van voren d.m.v. steunen met bouten die vastgrijpen in de schoenzolen, van achteren met een schroef die in de hak wordt gedraaid | |
1880c: 9,00 Kr. | |
1891: 9,00 Kr. / B. & O. Libergs patent alleen leverbaar op bestelling | |
1902: alleen leverbaar op bestelling | |
1907: uit productie genomen |
In zijn boek Skøjteløberkunsten (1881) beschrijft de Deense schaatser Thorvald Groth schaats no. 18 of 19 van Liberg:
Over het algemeen wordt door de betere kunstrijders de voorkeur gegeven aan de Zweedse Eskilstuna-Skøjter. Deze zijn gemaakt van voortreffelijk staal naar een model van Jackson Haines. Ze worden aan de hak bevestigd met een grote schroef en vooraan zijn ze voorzien van een klemschroef, die om de zool grijpt. De vorm van deze schaatsen is veel mooier dan die van de Halifax, maar het vraagt wat meer tijd om ze aan- en af te binden. Het enige ongemak wordt veroorzaakt doordat het schroefgat in de hak na verloop van tijd uitslijt, zodat men de schaats (Groth bedoelt de schoen, nm) van een nieuwe hak moet laten voorzien. Of men moet de schaats met een riem om de wreef binden, waardoor de vrije beweging van de voet weer ernstig wordt belemmerd.
...
De Eskilstuna-Skøjter zijn in het midden breder dan vanachter. Enerzijds buigt het ijzer hierdoor niet bij het neerzetten van de schaats, zoals bijvoorbeeld vaak gebeurt bij de Halifax-schaats, anderzijds grijpt de schaats beter in het ijs, wat de zekerheid verhoogt.12
No. 19 - Metalen kunstschaats op pootjes; klemschaats | |
---|---|
Patentschaats, van voren gelijk aan no. 18, van achteren bevestiging met een pin die in de hak van de schoen gaat en een riem die over de wreef wordt gespannen | |
|
1880c: 10,00 Kr. |
1891: 10,00 Kr. / B. & O. Libergs patent alleen leverbaar op bestelling | |
1902: alleen leverbaar op bestelling | |
1907: uit productie genomen |
No. 20 - Metalen kunstschaats op pootjes; klemschaats met op de hakplaat een soort bajonetsluiting | |
---|---|
Patentschaats, bevestiging zonder riemen of banden, het snelst onder- en af te binden, van voren gelijk aan no. 18, van achteren bevestiging door de schaats een kwartslag te draaien, waardoor een moer in een plaatje grijpt dat in de hak van de schoen is aangebracht. | |
1880c: 11,00 Kr. | |
1891: 11,00 Kr. / B. & O. Libergs patent alleen leverbaar op bestelling | |
1902: alleen leverbaar op bestelling | |
1907: uit productie genomen |
No. 21 - Metalen kunstschaats op pootjes; klemschaats | |
---|---|
Patentschaats, bevestiging zonder riemen of banden, van voren gelijk aan no. 18, van achteren met messing steunen die worden aangeschroefd en vastgrijpen in de hak van de schoen | |
|
1880c: 13,00 Kr. |
1891: 13,00 Kr. / B. & O. Libergs patent alleen leverbaar op bestelling | |
1902: uit productie genomen |
De geheel metalen patentschaatsen weken sterk af van de serie houten schaatsen die er op volgde: allemaal zogenaamde Noorse modellen, waarbij de bolvormige hakschroef op het ijzer was geklonken, zodat het kon doorlopen tot onder de hak. Het lijkt er op dat Liberg, die uiteraard de afzet in het buurland wilde vergroten, was gedwongen te concurreren met schaatsen van de Noorse concurrent L.H. Hagen. Dit was vermoedelijk de reden dat hij ze bestempelde als Norsk modell. Een wat dubieuze naam, aangezien de schaatsen van Hagen veel weghadden van Engelse modellen uit die periode.
No. 22 - Platte krul met doorlopend ijzer tot onder de hak | |
---|---|
IJzeren schaats met ongeverfde berkenhouten voetstapel, Noors model. | |
1880c: 1,30 Kr. | |
1891: 1,30 Kr. / alleen leverbaar op bestelling | |
1902: alleen leverbaar op bestelling | |
1907: uit productie genomen |
No. 23 - Platte krul met doorlopend ijzer tot onder de hak | |
---|---|
Stalen schaats met roodgepolijste houten, Noors model | |
|
1880c: 2,40 Kr. |
1891: 2,50 Kr. / alleen leverbaar op bestelling | |
1902: alleen leverbaar op bestelling |
|
1907: uit productie genomen |
No. 24 - Platte krul met doorlopend ijzer tot onder de hak | |
---|---|
Stalen schaats met gebogen lichtgepolijste berkenhouten voetstapel, 3 riemgaten en messing haksteun, Noors model | |
1880c: 6,00 Kr. | |
1891: 6,50 Kr. / alleen leverbaar op bestelling | |
1902: alleen leverbaar op bestelling | |
1907: uit productie genomen |
No. 25 - Platte krul met doorlopend ijzer tot onder de hak | |
---|---|
|
Stalen schaats, lichtgepolijste berkenhouten voetstapel met voetkap voor en messing haksteun, Noors model |
1880c: 4,75 Kr. | |
1891: 5,00 Kr. / alleen leverbaar op bestelling | |
1902: uit productie genomen |
No. 26 - Toonloze schaats met platte krul en korte hak | |
---|---|
Stalen schaats, vlakke gepolijste iepenhouten voetstapel met messing haksteun, Noors model met traditionele korte hak | |
1880c: 6,25 Kr. | |
1891: 6,50 Kr. / alleen leverbaar op bestelling | |
1902: alleen leverbaar op bestelling | |
1907: uit productie genomen |
No. 27 - Toonloze schaats met platte krul en doorlopend ijzer | |
---|---|
|
Gietstalen schaats, gepolijste iepenhouten voetstapel met breed riemgat voor en messing haksteun, Noors model |
1880c: 5,75 Kr. | |
1891: 7,00 Kr. / alleen leverbaar op bestelling | |
1902: uit productie genomen |
No. 28 - Kunstschaats op pootjes voor dames | ||
---|---|---|
Gietstalen schaats met drie messing steunen, gepolijste iepenhouten voetstapel, gemonteerd zoals no. 10, Noors model | | |
1880c: 7,00 Kr. | ||
1891: 7,00 Kr. Damesschaats | ||
1902: uit productie genomen |
Het paar schaatsen XLM.13021 uit de collectie van Länsmuseut Gävleborg heeft een verzonken hak en twee messing steunen in plaats van drie. Desondanks met stempel B. & O. Liberg 28 in de houten voetstapel.
Het lijkt er op dat Liberg no. 28 tussen 1870 en circa 1900 is aangepast.
No. 29 - Metalen kunstschaats met twee steunen | |
---|---|
Schaats met schenkel model Jackson Haines, van voren bevestigd zoals no. 13, van achteren zoals no. 18. | |
1880c: 7,00 Kr. zonder omschrijving | |
1891: 7,00 Kr. | |
1902: uit productie genomen |
No. 30 - Traditionele schaats met platte krul en korte hak | |
---|---|
Schaatsen van roodgepolijst beukenhout met voetkap en hielcup; damesschaats? | |
1880c: niet afzonderlijk beschreven | |
1891: 4,50 Kr. / altijd op voorraad | |
1902: uit productie genomen |
Geprolongeerd wegens aanhoudend succes? No. 30 is identiek aan no. 5, maar uitgevoerd in het goedkopere berkenhout.
No. 31 - Kunstschaats op drie pootjes voor dames; met verzonken hak | |
---|---|
Extra fijne damesschaats | |
1880c: niet afzonderlijk beschreven! | |
1891: 14,00 Kr. / alleen leverbaar op bestelling | |
1902: uit productie genomen |
Deze schaats kan worden beschouwd als een topper onder de promenadeschaatsen.
No. 32 - Metalen kunstschaats met klemmechanisme | |
---|---|
|
Malmö model |
1880c: niet apart beschreven | |
1891: 15,00 Kr. / alleen leverbaar op bestelling | |
1902: alleen leverbaar op bestelling | |
1907: uit productie genomen |
No. 32 is een vreemde eend in de bijt. Waarschijnlijk gegoten in messingbrons. Het is een schaats met contrasten: de vormgeving van de schenkel is erg confessioneel (punt; geen doorlopend ijzer), terwijl de voetstapel en de instelbare hak juist heel modern overkomen. Het is niet bekend waarom het model Malmö heet. In Amerika was een soortgelijk gietijzeren model gepatenteerd door Hawkins (1865) en Shirley (voor de hakverbinding in 1861).13
No. 33, de duurste schaats uit het hele assortiment (prijzen 1891), pronkt ook op de voorzijde van de Priskurant en is waarschijnlijk gemaakt voor een grote tentoonstelling. Deze exclusieve schaats past uiteraard prima in de categorie promenadeschaatsen.
No. 33 - Metalen kunstschaats op twee pootjes; metalen voetstapel met verzonken hak | |
---|---|
Damesschaats met messing voetplaten, extra fijn | |
1880c: niet afzonderlijk beschreven | |
1891: 20,00 Kr. / alleen leverbaar op bestelling | |
1902: alleen leverbaar op bestelling | |
1907: uit productie genomen |
No. 34 - Traditionele puntschaats | |
---|---|
|
Schaatsen van ijzer met gele houten |
1880c: niet afzonderlijk beschreven | |
1891: 1,20 Kr. / altijd op voorraad | |
1902: uit productie genomen |
Rond 1875 kwam Liberg nog eens met een Noors model, een lage damesschaats waarbij de platte krul helemaal terugdraait naar de voetstapel. Er was kennelijk niet veel vraag naar zo’n gesloten krul, want hij was alleen leverbaar op bestelling.
No. 35 - Damesschaats met gesloten krul enigszins doorlopend ijzer | |
---|---|
Noors model | |
1880c: niet afzonderlijk beschreven | |
1891: 5,50 Kr. / alleen leverbaar op bestelling | |
1902: alleen leverbaar op bestelling | |
1907: uit productie genomen |
Zwarte bladzijde
De glanzende schaatsen van Liberg stonden in schril contrast met de doffe ellende van de arbeiders. Vanwege het ongezonde werk waren er veel ziekte- en sterfgevallen op Rosenfors, vooral onder de slijpers, die vrijwel allemaal last kregen van stoflongen.
Anders Lindecrantz, die in 1876 kwam werken bij Liberg, werd in 1902 aangesteld als werkmeester en hield vanaf dat moment zes jaar lang een dagboek bij. In een terugblik schreef hij dat men zich schaamde tegenover de andere parochianen voor de vele lijkkoetsen en begrafenissen.
Toen ik op 11 juni 1876 aankwam op Rosenfors, waar ik een baan in de voorraadkamer had aangenomen, was de directeurswoning nog niet gebouwd en het plein voor het kantoorgebouw nog niet ingericht. Het was buiten een en al kuilen en stenen. De werkplaats bestond slechts uit een woning met een smederij, waar nu het slijphuis is. Recht voor de directeurswoning, op de verhoging waar de vlaggenmast staat, lag vroeger een kroeg, de ‘Dundra Krog’. Dichter bij de doorgang naar de fabriek lag het zaaghuis, waar bij mijn aankomst nog enkele oude appelbomen stonden. In de fabriek werd 12 uur per dag gewerkt: van 6 uur ’s morgens tot half acht ’s avonds met een half uur schafttijd ’s morgens en een uur ’s middags. In het slijp- en polijsthuis waren nog geen ventilatoren, waardoor alle stof in de lokalen bleef hangen, wat tot gevolg had dat de slijpers na een aantal jaren al doodgingen. Mensen met een kleine longinhoud verdwenen binnen een paar jaar. Het gevolg was dat er altijd ondeskundig personeel was, wat het werk voor de leidinggevenden en de controleurs erg bemoeilijkte.
Sterfgevallen kwamen daarom erg vaak voor. Lijkkoetsen uit Rosenfors waren de inwoners van Husby wel gewend in die tijd. Omdat de woning waar de zieke overleed destijds niet gedesinfecteerd werd, maar slechts oppervlakkig werd schoongemaakt en er zo’n gebrek aan woningen was dat nieuwe gasten onmiddellijk in de voormalige woning van de dode trokken, werd de ziekte vaak door besmetting14 overgedragen op de nieuwe huurders, die al gauw bezweken en doorgaans een flink groot gezin achterlieten. Het aantal weduwen steeg met het jaar en omdat ze zelden wegtrokken of hertrouwden, moesten ze werken in de fabriek om zichzelf en hun kinderen te kunnen onderhouden. In de voorraadafdeling hielden de meesten zich bezig met het olieën en afnemen van eindproducten of met het draaien van handvatten. Ook verzorgden ze de was en de huishouding voor de vrijgezellen. Het waren de zwarte bladzijden in de geschiedenis van Rosenfors. Ik herinner me nog een veelzeggend en tragikomisch voorval uit die tijd. Op een dag dat het stof nog dikker dan anders in de werkruimten hing, kwamen er een paar door de andere arbeiders gekozen medewerkers vragen of er iets gedaan kon worden om het minder ongezond te maken in de werkplaats. Want, zeiden ze, niemand van ons houdt het lang vol in die met stof en rook gevulde lucht. Er zijn zoveel begrafenissen dat we ons ervoor beginnen te ‘schamen’. Als het zo doorgaat, kunnen we beter een begraafplaats op Rosenfors zelf krijgen, zodat we de andere inwoners van Husby niet langer onder ogen hoeven te komen.
Soms waren er een paar sterfgevallen tegelijk; dan werden de slijpers ongerust en vertrokken ze massaal. Maar dan kwamen er al spoedig nieuwe arbeiders voor hen in de plaats, uit verder weg gelegen plaatsen, waar men het gevaarlijke werk van de slijpers niet kende. Er was dan ook zelden gebrek aan arbeiders.
Smeden en arbeiders aan de draaibank gingen al net zo snel hun ondergang tegemoet. Ze stierven wreed genoeg dezelfde dood als de slijpers, terwijl een scheidingswand al voldoende was geweest om ze er voor te behoeden. Na nauwelijks een jaar of tien was het hele oude arbeidersbestand overleden. Alle slijpers en smeden, met uitzondering van een enkeling, stierven aan tuberculose in de kracht van hun leven, van hun twintigste tot hun veertigste. Slechts een enkeling haalde de vijfenveertig-plus.
De voorzieningen in de werkplaatsen verbeterden wel enigszins in de loop van de tijd. De lokalen werden verruimd en er kwamen ventilatoren, die in het begin goed functioneerden.15
In 1876 kwam Liberg met de gemeente Husby-Rekarne overeen dat de fabriek zelf de verantwoordelijkheid op zich zou nemen voor alle armlastigen onder het personeel. De werknemers konden zich daardoor niet langer beroepen op bijstand van de gemeente. In ruil daarvoor zou Liberg nog slechts de helft van de verschuldigde gemeentelijke belastingen betalen, zonder dat daarvoor stemrecht, dat destijds gekoppeld was aan de hoogte van de belastingaanslag, moest worden ingeleverd.
Alle drie betrokken partijen vonden baat bij deze regeling. De gemeente draaide niet langer op voor de opvang van weduwen in het armenhuis en het onderbrengen van hun kinderen bij pleeggezinnen in de parochie. Liberg had aan de weduwen - die bijvoorbeeld hielpen bij het inpakken van schaatsen – goedkope en dankbare arbeidskrachten en zag bovendien zijn belastingaanslag met de helft slinken. Hoewel de weduwen na de dood van hun echtgenoot vaak hun intrek moesten nemen in een slechtere woning, waren ze in vergelijking met de gemeentelijke regeling toch veel beter af. Ze konden hun gezin bijeen houden, de kinderen groeiden op in hun vertrouwde omgeving en ze bleven net als het overige personeel ziekenzorg en medicijnen ontvangen op kosten van het bedrijf. Bovendien gaf hun aanstelling, hoewel het werk zwaar was en het loon gering, ze toch een gevoel van geborgenheid.16
No. 36 - In-line skate op twee pootjes | |
---|---|
|
Salonschaatsen, met wieltjes van guttapercha, gemonteerd zoals no. 9 |
1880c: 14,00 Kr. | |
1891: 15,00 Kr. / alleen leverbaar op bestelling | |
1902: alleen leverbaar op bestelling | |
1907: uit productie genomen |
No. 37 - In-line skate op twee pootjes | |
---|---|
Salonschaatsen, met wieltjes van guttapercha, gemonteerd zoals no. 17 | |
1880c: 16,00 Kr. | |
1891: 17,00 Kr. / Fijnere salonschaatsen alleen leverbaar op bestelling | |
1902: alleen leverbaar op bestelling | |
1907: uit productie genomen |
Rolschaats EM 30742 uit de collectie van het Eskilstuna Stadsmuseum heeft drie steunen in plaats twee, zoals afgebeeld in de catalogus.
De salonschaatsen (nos. 36 en 37) tonen aan hoezeer Liberg zich probeerde te richten op de buitenlandse markt. Bij mijn weten werd er in Zweden vóór 1886 namelijk niet in hallen geschaatst.17
Hieruit maak ik op dat de salonschaatsen voor de Amerikaanse (tentoonstelling Philadelphia, 1876?) of de Franse markt waren bestemd (expositie Parijs, 1878?). Ze vormen natuurlijk ook een bewijs van de schaatsgekte uit die jaren. Dat het niet om een kortstondig modeverschijnsel ging, blijkt uit het feit dat deze rolschaatsen in 1902 nog altijd leverbaar waren.
In 1877 kreeg Skogstorp een dagelijkse treinverbinding met Eskilstuna, dat via het spoor al was aangesloten op Stockholm. Het station lag pal voor de Rosenfors fabriek en ik neem aan dat er ook voor het vervoer van schaatsen goed gebruik van werd gemaakt.
Op de wereldtentoonstelling in Parijs van 1878 was Liberg – het bedrijf had in die tijd zo’n zestig arbeiders in dienst - present met scharen, schaatsen, schaven en beitels. Alle producten waren bestemd voor de binnenlandse markt of vonden hun weg naar Noorwegen, Finland en Denemarken.18
No. 38 - Schaats met platte krul en schenkel tot onder de hak | |
---|---|
Noors model | |
1880c: niet afzonderlijk beschreven | |
1891: 9,00 Kr. / alleen leverbaar op bestelling | |
1902: alleen leverbaar op bestelling | |
1907: uit productie genomen |
No. 39 - Metalen kunstschaats met verend voetblad | |
---|---|
|
Engels model |
1880c: niet afzonderlijk beschreven | |
1891: 10,00 Kr. / alleen leverbaar op bestelling | |
1902: alleen leverbaar op bestelling | |
1907: uit productie genomen |
Het heeft er met no. 39 veel van weg dat Liberg rond 1880 een poging heeft ondernomen om alle denkbare ontwerpen in zijn assortiment op te nemen. Hoewel de omschrijving Engelsk modell erg summier is, biedt de afbeelding voldoende houvast om de schaats te identificeren als de Patent Spring Skate van John en George Rodgers en Thomas Fellows jr. Deze drie Engelse heren hadden al op 18 januari 1831 (!) patent verkregen op dit model. Hoewel het geheel er uit ziet als een klapschaats was de verende voetstapel volgens de patentbeschrijving slechts bedoeld om de hak van de schoen tegendruk te geven zodat hij op zijn plaats bleef zitten. Hoe kom je er op! Vanwege de verende beweging die er onwillekeurig toch mee werd gemaakt, moest de hakriem los om de wreef zitten. Op die manier was het inderdaad mogelijk om tijdens de afzet het gehele loopvlak van de schenkel op het ijs te houden, wat hetzelfde effect als de klapschaats teweeg moet hebben gebracht. De schaats sprak rond 1840 in Engeland erg tot de verbeelding vanwege zijn lichte en elegante uiterlijk, maar bleek allerlei mankementen te hebben. Los van de veer, die in bepaalde posities zoveel zijwaartse druk kreeg dat hij soms afbrak, was het model met de haakse achterkant niet bijzonder geschikt voor het achterwaarts rijden van figuren.19
Zo’n kleine twintig jaar na Fiskars was Liberg de tweede Scandinavische schaatsenmaker die zich waagde aan het model, dat toen in feite al was achterhaald. De invoering ervan illustreert nog maar eens dat Liberg zijn oor onvoldoende te luisteren legde bij de kunstschaatsers! Die hadden zich al eerder bekeerd tot de rockers, kunstschaatsen met ook van achter een iets doorlopend en afgerond ijzer, en tot klemschaatsen die sterk in opkomst waren.
Waarom heeft Liberg, die het model op details heeft aangepast (hielcup in plaats van pin), dit model na al die tijd nog in productie genomen? Werd er gestreefd naar volledigheid? Was het een uitdaging voor de makers? Was het een kwestie van status? Wilde men er mee scoren op een expositie? Moest de concurrentie worden afgetroefd? Of was er werkelijk vraag naar deze schaats? Dat laatste lijkt nauwelijks reëel. We krijgen eerder het idee dat de firma een periode van bloei en succes beleefde waarin werkelijk niets te gek was.
No. 40 - Metalen kunstschaats met hakmechanisme | |
---|---|
Zonder omschrijving | |
1880c: niet afzonderlijk beschreven | |
1891: 7,00 Kr. / alleen leverbaar op bestelling | |
1902: alleen leverbaar op bestelling | |
1907: uit productie genomen |
De werkwijze van de binding voor no. 40 is moeilijk te doorgronden. Bij de hak lijkt het om een systeem te gaan dat in de schoen moest klikken.
No. 41 - Metalen kunstschaats met hendelmechanisme | |
---|---|
|
Amerikaans model |
1880c: 10,00 Kr. | |
1891: 3,75 Kr. / Amerikaans model (Halifax) altijd op voorraad en leverbaar in diverse uitvoeringen (41A, B, C en D) en kwaliteit. Prijs variërend van 2,15 tot 5,25 Kr. | |
1902: altijd op voorraad en leverbaar in diverse uitvoeringen (41 A, B, C en D) en kwaliteit | |
1907: uit productie genomen |
Voor no. 41 waren allerlei hulpstukken afzonderlijk leverbaar.
No. 42 - Metalen kunstschaats met klemmechanisme | |
---|---|
1880c: nog niet opgenomen in assortiment | |
1891: 13,00 Kr. / alleen leverbaar op bestelling | |
1902: alleen leverbaar op bestelling | |
1907: uit productie genomen |
No. 42 spant als mysterieus model de kroon. Met een stelbout konden de voet- en hakklemmen gelijktijdig worden aangedraaid. De prijs geeft aan dat het niet bepaald om een flutschaatsje ging. Het ontbreken van een omschrijving doet vermoeden dat het model niet populair was en rond 1890 weinig werd verkocht. Het Nordiska Museum in Stockholm bezit een paar schaatsen (no. 091834) van dit type.
Dit was het laatste model uit de Liberg catalogus van circa 1880, dat als ‘prentenboek’ een uniek overzicht geeft van de ontwikkeling van modellen tussen 1860 en 1880. De prijsgegevens uit twee prijscouranten (circa 1880 en 1891) maken het mogelijk de schaatsen in te delen naar ‘rangen en standen’. Met het inzicht in de leveringsmogelijkheden uit 1891,1902 en 1907 krijgen we enigszins een idee of en hoe lang een model gangbaar was. Het is duidelijk dat er vrijwel onophoudelijk nieuwe ontwerpen werden opgenomen in het assortiment en dat ze in ieder geval tot en met 1891 ook allemaal leverbaar bleven. Een vergelijking met catalogi van Amerikaanse schaatsenmakers uit dezelfde periode leert ons dat het assortiment van Liberg niet alleen breder, maar ook gevarieerder was, alhoewel raceschaatsen bijvoorbeeld nog volledig ontbraken.
Toch zou de ontwikkeling van nieuwe modellen zo’n vlucht nemen, dat tussen 1902 en 1907 alle bovenstaande 42 nummers uit de roulatie werden genomen. Aan de fraaie catalogus van rond 1880 had je toen niets meer, die kon je weggooien. En dat is kennelijk gebeurd ook! Het exemplaar van de Koninklijke Bibliotheek in Stockholm, waarvan ik zo dankbaar gebruik heb gemaakt, is - voor zover bekend – het enige dat bewaard is gebleven.
De ontwikkeling van Liberg wordt vervolgd in de periode 1880-1920.
Anonieme smid uit Gävleborgs land, Zweden (circa 1865)
De vakkundig gesmede puntschaatsen uit Länsmuseum Gävleborg (XLM.00447) zijn gestempeld HÖGBO-BESSEMER-STÅL. Deze inscriptie verraadt zowel de ouderdom als de herkomst van het staal.
|
Bessemer staal
Het bessemerprocedé is een productiewijze voor het verkrijgen van staal uit ruwijzer in een hoogoven.
In het bessemerprocedé, dat in 1856 is ontwikkeld door de Brit Henry Bessemer (1813-1898), wordt het teveel aan koolstof geoxideerd door lucht door het gesmolten ruwijzer te blazen. Daarbij verbrandt de koolstof tot koolzuurgas in de luchtstroom, zodat de koolstof als brandstof voor het proces fungeert. Als het proces eenmaal op gang is, onderhoudt het zichzelf zonder verdere toevoeging van brandstof. Het is dus een economisch proces.
Bron: Wikipedia
Bessemer staal werd in Zweden geïntroduceerd door Göran Fredrik Göransson, een slagvaardige ondernemer uit Gävle en een van de mede-eigenaren van Högbo Bruk. Hij kocht de rechten op het proces voor Zweden en Noorwegen. Vanaf 1858 lukte het de arbeiders in de blaasoven van Edske, die was gelieerd aan Högbo, om bruikbaar Bessemer staal te gieten.
De techniek sloeg aan en al gauw bleek het ijzerfabriekje in Högbo te klein voor bedrijfsvoering op grote schaal. Zo'n zes kilometer zuidelijker werd een nieuwe fabriek opgezet bij een zandige arm van de Storsjön, dat Sandviken werd gedoopt. Daar werd vanaf 1862 geproduceerd, eerst nog onder de naam Högbo Stål & Jernverks AB en vanaf 1868 als Sandvikens Jernverk (ijzerfabriek).1
Het bedrijf bestaat nog altijd en tegenwoordig (2022) is Sandvik AB een grote internationale speler in de metaalindustrie, dat nog altijd schaatsenstaal levert.2
Als we afgaan op het stempel in de puntschaats uit het Länsmuseum zou het ijzer zijn gemaakt tussen 1858 en 1868, de periode waarin eerst in Högbo en daarna in Sandviken staal onder deze naam werd geproduceerd.3
Waarschijnlijk werd het kant-en-klare schaatsijzer betrokken door een bekwame schaatsenmaker of timmerman in de provincie Gävleborgs land. Het geheel van schenkel en voetstapel ziet er uit als een fabrieksproduct.
Opvallend is de vorm van de houten voetstapel, die met de vooruitgestoken neus, de rechthoekige voetplaat en de belvormige hak, veel weg heeft van de schaatsen die gangbaar waren in het zuidelijke Blekinge.
Anonieme boerensmid uit Gjesdal, Noorwegen (circa 1865)
In het landelijke Gjesdal, Jæren provsti (een administratief kerkelijk gebied), ten zuiden van Stavanger, waar men overwegend schapen hield en wol spon, nam in de loop van de 19e eeuw de ijzerbewerking sterk toe. Dit was opmerkelijk omdat grondstoffen zoals ijzer en steenkool er niet van nature voorkomen. Rond 1865 waren er niet minder dan achttien smeden en smidsknechten actief, waarvan een twaalftal zeisen maakte. Samen waren ze goed voor zo’n 8000 zeisen per jaar, die door geheel zuidelijk Noorwegen werden verkocht. Ze zakten in de loop der jaren de helft in prijs.
Slechts één gårdmand (boer met een eigen plaats) hield zich samen met zijn twee zonen bezig met het maken van schaatsen, gemiddeld zo’n 50 paar per jaar. We mogen aannemen dat het hier traditionele modellen met geut betrof voor gebruik in de omgeving. Per dag kon deze boerensmid ongeveer anderhalf paar vervaardigen à 72 skilling per paar. Voor schaatsen met dubbele geut, die uitsluitend op bestelling werden gemaakt, moest 84 skilling per paar worden neergeteld.
Dankzij minutieus onderzoek van Gabriel Edland, een boerenzoon afkomstig uit het gebied zelf, kunnen we met de door hem gegeven productiecijfers een prijsvergelijking maken tussen zeisen en schaatsen.1 Alle prijzen zijn in skilling.
Omschrijving | Zeis |
Paar schaatsen met geut |
---|---|---|
IJzer | 3 skilling | 5 skilling |
Staal | 2 | 3 |
Brandstof (soort briket voor zeisen, steenkool voor schaatsen) |
3 | 4 |
Afschrijving gereedschap e.d. | 1 | 1* |
Arbeidskosten | 12 | 32* |
Totale kosten | 21 | 45 |
Verkoopsprijs | 30 | 72 |
Winst per stuk | 9 | 27 |
Productie per persoon per dag | 4,5 stuks | 1,5 stuks |
Winst per dag | 40,5 | 40,5 |
* afschrijvings- en arbeidskosten schaatsen zijn ontleend aan zeisen
Aan het maken van een zeis kon je dus grofweg even veel verdienen als aan een paar schaatsen (met geut), maar omdat de vraag naar zeisen aanzienlijk groter was, waren er veel meer zeisenmakers dan schaatsenmakers. Alle smeden in het Gjesdal maakten naast hun hoofdproduct overigens ook bijproducten, zoals gereedschap en hoefijzers.
J.K. Kjennerud, Kongsberg, Noorwegen (circa 1865)
Lars Svensson, Östra Bodarna bij Alingsås, Zweden (1866)
Het paar schaatsen AM 1696 uit de collectie van het Alingsås Museum zou in 1866 zijn vervaardigd door Lars Svensson uit Österbodarne (Östra Bodarna).
Volgens opgave van de persoon die de schaatsen in 1936 inbracht, verkocht Svensson zijn schaatsen in verschillende delen van het land.
Jöns Östblom, Axmarby, Zweden (1869)
Volgens opgave van het Länsmuseet Gävleborg is het paar schaatsen XLM.00444 in 1869 gemaakt door Jöns Östblom, een huiseigenaar uit Axmarby, zo'n 200 km ten noorden van Stockholm. Het jaar van vervaardiging staat in een schaats vermeld, maar het is niet duidelijk door wie en wanneer deze inscriptie is aangebracht.
|
|
|
De schaats van Jöns Östblom maakte in 1940 deel uit van een expositie in het museum.
Geweermaker H.C. Lie, Lierfoss, Aurskog, Noorwegen (circa 1870)
Geweermaker Lie, die werkzaam was in Lierfoss, in het district Aurskog, circa vijftig kilometer ten oosten van Oslo, moet een zekere reputatie hebben gehad. Dit blijkt onder andere uit een artikel in Festskrift, waarin hij onder het kopje Skøiteindustri i Urskog omkring 1870 zelf aan het woord wordt gelaten:
Voordat ik kwam was er in deze gemeente geen geschoolde vakman te vinden. Ik was eerst drie jaar in de leer geweest bij mijn vader, geweermaker Lie in het Gudbrandsdal en later een jaar bij Myrvold in Kristiania, een van de beste geweermakers die er was.
De ijzers van mijn schaatsen waren 40 cm lang en 3 mm dik. Ze waren verstaald, goed gehard en fijn gepolijst (pudset). Het ijzer had van onder een geut (rand) die van de achterkant tot het midden liep. Van voren was het ijzer flauw gebogen. De schaatsen hadden voetstapels van berkenhout; ze waren laag en het ijzer was recht, het waren dus echte raceschaatsen.
De prijs varieerde van 1 Daler tot 6 Mark. De mensen vonden ze te duur, maar ik verdiende er niet veel aan, want er was veel werk aan. Verderop in Åsnes (circa 100 km ten noordoosten van Lierfoss) was iemand die goedkopere schaatsen (jernbleier) maakte, waar hij er veel van verkocht. Maar als het om wedstrijden ging, waren alleen mijn schaatsen goed genoeg.
Ik heb schaatsen gemaakt voor de bekende storflyer Ole Syvertsen uit Lillestrøm, de oude Thomassen, Johan Olsen Dingsrud, Anders Waaler, Andreas A. Lie en nog een groot aantal goede rijders uit Odal en Aurskog, die ik me nu niet langer herinner.1
Ole Syvertsen: pronken met andermans veren?
Op 7 maart 1886 werd er op het zee-ijs van Frognerkilen in Christiania een wedstrijd over 5000 meter verreden. De jongeling Harald Hagen brak door en won in 10 min. 23 sec. Maar de circa 6000 toeschouwers juichten het hardst voor de 58-jarige Ole Syvertsen uit Lillestrømmen, die er weliswaar ruim drie minuten langer over deed, maar desondanks de krant haalde:
Zijn schaatsen waren wat primitief; het waren van die oude ‘snudeskøjter’2, die worden vastgemaakt met touw. Desondanks hield hij de vaart er goed in en viel op door zijn mooie, rustige en gelijkmatige slag. Nadat de scheidsrechter ‘stop’ had geroepen reed de oude man nog een rondje door en leek weinig vermoeid.3
Het leverde Syvertsen een roomschep op als extra prijs.4
Diezelfde ‘oude man’, die we als jongeling al eerder tegenkwamen in verband met de zeisschaatsen van Skjølli, zou lang meegaan, zoals blijkt uit een foto uit 1912. Hij was toen 81 en deed – nog altijd op zijn oude trouwe snudeskøjter - mee aan een veteranenwedstrijd.
Syvertsen heeft zijn schaatsen later aan het schaatsmuseum in Oslo geschonken. Ze zouden door hem zelf ‘uit de beste materialen zijn gemaakt.’5 Deze bewering lijkt hout te snijden, want als snekker (meubelmaker) was Syvertsen daartoe zeker in staat. Toch schrijft het schaatsmuseum zijn schaatsen toe aan bøssemaker (geweermaker) H.C. Lie uit Lierfoss, eind 1860-er jaren.6
Ik hou het er op dat H.C. Lie de maker was van Syvertsen’s schaatsen, alhoewel we niet helemaal mogen uitsluiten dat het om een co-productie ging, waarbij Lie de ijzers en Syvertsen de houten voor zijn rekening heeft genomen. Het is natuurlijk ook mogelijk dat Syvertsen in een later stadium de schenkels eens van nieuwe houten heeft voorzien.
Lie, die rond 1870 zelf ook wedstrijden reed7, heeft zich na zijn komst in Lierfoss waarschijnlijk laten inspireren door het gangbare model uit de streek. Zijn schaats heeft in ieder geval onmiskenbaar veel weg van de Odaler, met als belangrijkste verschil dat hij het ijzer achter de hak al iets verder laat doorlopen. Ook de halve geut waarover hij sprak, was niet karakteristiek voor Odaler sletskøiter.
Hoewel we niet precies weten wanneer Lie zich in Lierfoss kwam vestigen, lijkt het vrijwel uitgesloten dat de Odalers die in 1863 zo verrassend de wedstrijden in Christiania wonnen, al op zijn schaatsen reden.
Anonieme schaatsenmaker uit Åsnes, noordoostelijk van Lierfoss, Noorwegen (1870-1880?)
Carl Viktor Forsbom, Eskilstuna, Zweden (circa 1870-1876)
Forsbom (1826-1887) werd in 1876 als maker van knipmessen vermeld in een overzicht van industriëlen in Eskilstuna. Hij had zijn werkplaats op gård no. 157, nu Kungsgatan 33. De drie tot vier werknemers die hij in dienst had, maakten behalve messen ook schaatsen van onbekend model.
Forsbom is in 1876 gestopt met de eigen productie en commissionair geworden voor smeden uit Eskilstuna.1
G. Forsberg, Stockholm, Zweden (1875-1879)
G. Forsberg uit Stockholm was de maker van de promenadeschaats met verschuifbare hak die bestemd zou zijn voor de Kungliga Skridskoklubben in Kopenhagen.
Op 3 april 1877 verkocht hij de schaats, waarin een slang en herten zijn verwerkt, aan het Nordiska Museum.
Geweermaker S. Pedersen, Christiania/Oslo, Noorwegen (circa 1870-1885?)
In Christiania (Oslo) stelden goede kunstschaatsers zich in de zeventiger jaren niet langer tevreden met de geïmporteerde kunstschaatsen uit Duitsland en Engeland.
S. Pedersen, smid en korpsbøssemaker (geweermaker voor het leger) in de Øvre Slotsgate, was vermoedelijk de eerste Noor die zelf kunstschaatsen maakte en daar ook mee adverteerde.1
In een interview kwalificeren Axel Paulsen en zijn leerling Theodor Rasch schaatsenmaker Pedersen naderhand weliswaar als ‘de oudste, de eerste en de beste’, maar bij de internationale wedstrijden in Wenen (1882) reed Paulsen op een product van concurrent Støren, die speciaal schaatsenstaal uit Engeland gebruikte.2
Pedersen en zijn tijdgenoten gebruikten gewalst staal met een voor schaatsen geschikte hardheid van Næs Jernverk uit Tvedestrand in het zuiden van Noorwegen. Daar kwamen behalve schaatsenstaal destijds een hele reeks van producten vandaan, tot kanonnen voor de walvisvangst aan toe.3
Schaatsen van Pedersen heb ik niet kunnen achterhalen. Hoewel er in zijn advertentie uit 1883 sprake is van stalskøiter (stalen schaatsen) mogen we niet uitsluiten dat ze nog een houten voetstapel hadden.
T.A. Thorsson, Eskilstuna, Zweden (circa 1877)
In een Zweedse handelskalender uit 1877-78 wordt T.A. Thorsson genoemd als een slotenmaker die ook schaatsen produceerde.1
Evenals bij zijn plaats- en tijdgenoot Forsbom weten we niet om welk type het gaat.