De stranding van de schoener Sirene op Engelmansplaat in 1848
“Werden wij in de jaarboeken der zeevaart getroffen door deverhalen der vele rampen en gevaren, waarmede de zeeman zoo voor als na te kampen heeft; door de beschrijving van het ongeloofbaar schijnende lijden, dat hij heeft ondergaan en kunnen verduren; niet minder wekken onze bewondering op die trekken van waren heldenmoed, van edele zelfopoffering en menschenliefde, die zij op vele bladzijden ten toon spreiden, waarvan de weerga misschien nergens elders wordt gevonden.”
Zo begon de correspondent van de Leeuwarder Courant op 23 januari 1848 het uitvoerige verslag over de dramatische stranding van de Pruisische schoener Sirene op één van de buitenriffen van de Engelschmansplaat tussen Ameland en Schiermonnikoog. Het zeilschip van kapitein Topf was met een lading suiker, koffie en peper onderweg van Liverpool naar Hamburg. Het ongeluk gebeurde op 23 december, terwijl het al stevig vroor.
Al snel nadat het schip in het gure weer was vastgelopen op de ondiepte van de Engelschmansplaat was het hechte schip lek gestoten. Het water stond meer dan een meter hoog in het ruim, zodat kapitein Topf niets anders restte dan de negen koppige bemanning in de reddingssloepen te laten stappen. Zeven man verlieten onder aanvoering van de kapitein de Sirene in een grote boot, drie matrozen moesten het vege lijf zien te redden in een kleinere sloep.
“Mogt de equipage de ijselijkheid der stranding ontkomen zijn, haar toestand was echter weinig verbeterd, zoo niet verergerd,” meldde de Leeuwarder Courant. “Verbeeld u, eene opene ranke boot, door zeven man bevracht, van weinig of geen leeftogt voorzien, onophoudelijk bootgesteld aan den snerpenden oostenwind, die hunne leden verstijft, te midden der stroomingen en drijvende ijsschotsen, die hen beletten het land te naderen en dreigen zeewaarts te voeren.”
De dat van de 23ste december en de daarop volgende koude nachten en dagen werd door de zeven een wanhopige strijd geleverd om niet door de stroming naar open zee te worden gedreven. Pas in de voormiddag van de 26ste merkten enkele Wierumer vissers, die vlak onder de kust in de open sleuven nog wat vis probeerden te vangen, de uitgeputte schipbreukelingen op. Zij probeerden hen onmiddellijk te redden, maar moesten eerst terug naar de wal om een vlet te halen.
“Met een verbazende krachtsinspanning brengen de Wierumer visschers in den avond van den 26ste december de zeven manschappen der boot, ze dragende en ondersteunende over het ijs, behouden aan wal,” schreef de correspondent. “Groot was de blijdschap dezer zoo vreselijk afgematte en aan bevrozen ledematen lijdende schipbreukelingen. Eens deels door de treurige toestand, waarin bijzonder de hoogbejaarde kapitein Topf en de kok, door het bevriezen hunner ledematen verkeerden, maar nog meer door de onzekerheid omtrent het lot der drie overige matrozen, welke zich met de kleine sloep zochten te redden.”
Wat was er met hen gebeurd. Waren ze de Noordzee in gedreven om daar hun graf te vinden of waren ze er ingeslaagd de Engelschmansplaat te bereiken? Men meent wel menselijke gedaanten op de plaat te hebben gezien. “Maar,” vraagt men zich af,“ is hun lot daar beter dan door de kille golven van de Noordzee te worden verzwolgen. Is het gelukkiger dan de langzame dood van honger of koude dan schielijker in het bed der wateren te sterven? Immers, de vlakke zandplaat verschaft geen enkele beschutting tegen de alles bevriezende adem van de oostenwind. En de matrozen hebben geen enkel voedsel bij zich om zich in leven te houden. De dood grijnst hen dus van alle kanten aan.”
De Engelmanschplaat ligt ruim twee uur varen uit de kust en de Waddenzee was gevangen in een ijsvloer, die nog niet sterk genoeg was om mensen te dragen. De enige oplossing leek de reddingsboot van Schiermonnikoog, die door het open water van het Friesche Gat wellicht bij de plaat kon komen. Maar ook van die zijde bleek het niet mogelijk door de steeds grotere ijsgang te breken.
Het drietal was inderdaad op korte afstand van hun gestrande schip op de kale zandplaat geland. Ongetwijfeld dachten de mannen, die onbekend waren op deze voor hen vreemde kust, dat ze het vege lijf gered hadden. Dagenlang zaten zij vast op de zandplaat, terwijl de vorst en de oostenwind steeds maar in hevigheid toenam. Hun toestand leek hopeloos. Rondom hen de schuimende golven van de Waddenzee, in de verte de kusten van Ameland en Schiermonnikoog en achter hen de ijle kustlijn van Friesland, maar onbereikbaar door het broze ijs dat op de golven dreef. Ze hadden ter beschutting geen dak boven hun hoofd en tot ontdooiing van hun verstijfde ledematen geen vuur. Slechts af en toe vonden ze een mossel, die op het strand geworpen werd.
In Wierum en Moddergat overlegde men koortsachtig wat er moest gebeuren. “Indien de drie matrozen niet van de kant van Schiermonnikoog mogten gered zijn, dan moeten zij van honger en kou al omgekomen zijn,” dachten velen. Maar in de avond van de 27ste december besloten elf vissers, dat er zekerheid moest komen. Het waren de vier broers Toeko, Pieter, Gerben en Cornelis Eelzes Visser, Andries Gooitsen Botstra, Pieter Sjoerds Hiemstra, Harmen Klazes de vries, Eelke Aukes Visser en zijn broer Wiltje, Aarnt Jans Post en Cornelis Spikes Visser.
In een kleine jol, die door vier man kon worden gedragen en waarin enige leeftocht, hout om vuur te maken en touwen waren geboren, ondernamen ze de levensgevaarlijke tocht over het zwakke ijs. Soms zakten ze er tot hun middel door. Soms moesten ze met de jol over spleten en geulen in het ijs, waarbij de jol met touwen heen en weer getrokken worden. Of ze sprongen van schots naar schots met het gevaar, dat deze onder hun voeten zouden verdwijnen. Vroeg in de ochtend van de 28ste december slaagden redders er na een onvoorstelbare worsteling in de drie te bereiken.
“De moedige vissers smaken het ons uitsprekelijk genot de drie reeds voor dood geachte matrozen nog levend te vinden, hoezeer dan in eene treurige toestand, daar ook reeds de beide sterkste zoodanig verzwakt waren, dat zij slechts enkele stappen konden gaan, terwijl de jongste met bevriezingen aan handen en voeten in half bewusteloze staat te neder lag,” berichtte de correspondent van de Leeuwarder Courant.
De vissers maakten eerst een verkwikkend vuur, waardoor de drie schipbreukelingen weer enigszins opgewarmd konden worden. De Sirene was volledig gezonken, zodat er niets meer geborgen kon worden. De terugtocht door het ijs van de Waddenzee duurde nog tot zeven uur ’s avonds. Toen stapten de elf redders met de drie drenkelingen bij Moddergat aan wal.
Enkele dagen later bezweek de kok, terwijl ook schipper Topf, van wie beide voeten ernstig bevroren waren, de ramp niet overleefde.
De elf redders droegen de kisten naar hun laatste rustplaats, nadat de Godsdienstleraar van Nes en Wierum in een treffende toespraak had herinnerd aan de “broosheid des levens”.
Achter de lijkbaar liep de stuurman van de Sirene en strompelde één van de matrozen, van wie de bevriezingen aan zijn voeten nog lang hersteld waren. Twee andere matrozen lagen nog steeds in hun ziekbed. Hun voeten waren gedeeltelijk geamputeerd wegens de zware bevriezingen. De overige bemanningsleden waren al op weg naar huis.
De Leeuwarder Courant meldde: “Aldus deze treurige plechtigheid volbragt en ter plaatse van het afsterven terug gekeerd, is ter eere van den ontslapenen voor deszelfs aandenken door allen het eenvoudig lijkmaal genuttig, waarbij de vier gemelde nu nog aanwezige schipbreukelingen gepastelijk werden vertroost en zoveel mogelijk opgebeurd.”