Gedicht van de harde winter 1684, historische tocht van het Friese vaste land over het ijs van de Waddenzee naar Vlieland

 

Anno 1649 den 29 Januarius sijn drie Mannen tot Kimswert woonende als Douwe Genee, Sicke Arjens en Anne Jacobs Met een Freerck Bonteman onder Almeenum en Jan Douwes tot Surich met Peerden en 5 Sleeden van de Friesche Palen nae Vlielant over zee gereden als boven in dit gedicht breeder verhaalt wordt.

Zo luidde de korte aanhef bij het gedicht, waarin deze historische tocht van het Friese vaste land over het ijs van de Waddenzee naar Vlieland, werd beschreven. De winter van 1684 was extreem hard. Drs. J. Buisman veronderstelt in ‘Bar en Boos’, zijn weerkroniek van zeven eeuwen winterweer in de Lage Landen, die in 1984 verscheen, zelfs dat januari van dat jaar de koudste januari-maand ooit in ons land was. De ijsvloer in west-Nederland is zo’n zestig centimeter dik Er wordt een markt gehouden op de Schelde en de Zuiderzee wordt als een landweg gebruikt. Paardesleden en karren trekken van Amsterdam naar Friesland. Er is verkeer van Harlingen naar Enkhuizen en de Wadden-eilanden.

De arretocht van de Friezen naar Vlieland was – en bleef – uniek. Zij brachten voedsel naar de eilandbewoners, die aanvankelijk dachten dat er vreemde monsters over het ijs naderden. Dankzij hun dappere tocht ontstond er druk verkeer over het ijs naar de kust. De schout van Vlieland trok zelfs per arresleede naar Amsterdam. Een reis, die daarna nooit meer gemaakt kon worden. Pas eind maart 1684 kon er weer met enig fatsoen op de Zuiderzee en de Waddenzee gevaren worden. Uit Engeland en Denemarken kwamen meldingen, dat men nimmer een dergelijk strenge winter had meegemaakt.

Een onbekende inwoner van Kimswerd beschreef de tocht in rijm, waarin hij terloops ook nog even inging op de dramatische stormen in het najaar, die aan niet minder dan 1200 zeelieden uit Nederland het leven kosten.

 

Hoe kan de groote God, de stoute woeste baaren,
Daar schepen in, met diepe lasten varen,
Haast maaken tot een vloe, en een betreeden baan,
Daar menschen peerd en sleed’ bij menigten op gaan,
Het water dat onlangs, soo menig had verslonden
Daar van noch vrouw en kind, vol tranen werd gevonden,
Die wert ons tot een vloer, getemt door harde vorst,
En nu soo stijf en stil, dat hem niet reppen dorst,
Drie mannen van ons dorp, hier in als davids helden,
Die noch met twee gepaart, in groot gevaar haar stelden,
Die reeden over zee, met peerd en sleeden snel,
Tot een verlegen volck, en God bewaart haar wel,
De zee was haaren dijk, compassen haar geleijden,
De schossen van het ijs, den rechten wegh haar seijden,
Het was een doncker lught, en diepten overal,
En eenen vellen stroom ick schrick in dit geval,
Het volck stond daar verset, dochten dat se saagen,
Dat Godt haar eijlandt wou, met vremde munsters plagen,
En seijden: Lieve Godt, wat ramp en ongeval,
In deesen swaaren tijt, ons Vlielandt treffen sal,
Maar deese saggen toe, het waaren stoute Vriessen,
Een volck dat haaren naam, niet geerne wou verliessen.
Van outs een dapper volck, die quaamen moedigh aan,
Met spijs en soete waar in nood haar bij te staan,
De raad in dit geval, ontbood soo ras sij konden,
Die deesen vremden wegh, eerst hadden uijtgevonden,
En vraagden wat voor volck, haar naam en waar van daan,
En hoe sij quaamen daar, ’t moest aangeteeknt staan,
Het volck bij haar vertreck, oock met musketten schooten,
En toonden veel gejeuch, door gunst bij haar genooten,
Met klock geluid met vreugd vereerden haar gewis,
Twee vlaggen hier vertoong, tot een geheugenis,
Daar nae men op dien baan, wel neggen slaaeden saagen,
En ’t negentigh met volck, in een verdeckte waagen,
Die reeden heen en weer, dien weg seer lang en wijt
Dit wonder is nooijt meer geschiet bij menschen tijt
O Godt wilt gij ons volck, ons landt, ons dijck en stranden
Tot een bschutsel sijn, en dragen op u handen
Dat ons geen moedig zee, noch vloeden overstroomt
Op dat wij seecker sijn en woonen onbeschroomt.

Bovenkant van de pagina