Eerste oversteek Zuiderzee bekend uit december 1242

 

Abt Erhelger verlaat met ‘groot gevaar’ Merkeraland

Talrijk zijn de tochten op het ijs. Vooral in strenge winters was er gelegenheid om tochten te maken. In vroeger eeuwen vaak uit bittere noodzaak, maar ook al gauw louter voor het plezier. Al vroeg benutte de mens de Zee als ijsveld. Te voet, per slee - waarvoor soms paarden werden gespannen, per schaats en in de 20ste eeuw zelfs met de fiets, brommer of de auto werden de bevroren Zuiderzee en de Waddenzee overgestoken.

De Zuiderzee is niet altijd de ‘Zee’ geweest, zoals we hem eigenlijk kennen. Tot 1170 was er op de plek van het huidige IJsselmeer een groot gebied van meren en moerassen dat in het noordwesten een nauwe verbinding had met de Wadden. Dit gebied werd het Almere genoemd. Een ernstige stormvloed in november 1170 spoelde de drempel tussen de Wadden en het Almere weg. Sindsdien spreken we over de Zuiderzee.
Deze Zuiderzee was tot de 16e eeuw vrijwel zoet en vroor daardoor tamelijk snel dicht. Vanaf ongeveer 1575 zette vanuit de Noordzee de verzilting door. In 1932 werd de Afsluitdijk voltooid en heette de Zuiderzee voortaan IJsselmeer. 

De eerste keer dat historisch vaststaat dat de Zuiderzee geheel of gedeeltelijk begaanbaar was dichtgevroren, dateert uit 1242. Abt Ethelger van de Premonstratenser-abdij Mariëngaarde bij Hallum bracht een bezoek aan Utrecht. Op de terugweg, die over de Vecht en de Zuiderzee ging, deed Ethelger het eiland Merkeraland (Marken) aan, waar een uithof van de abdij lag. Omdat de vorst inviel werd Ethelger gedwongen lange tijd op Marken te blijven. Hij vierde er Kerst om daarna met een met ijzer beslagen paard met ‘’groot gevaar’’ over de Zuiderzee naar Mariëngaarde terug te keren.

Het aantal bronnen dat over het bevriezen van de Zuiderzee rept, is tot in de 13e eeuw uiterst gering. Na 1242 is pas van het jaar 1435 bekend dat de Zuiderzee weer begaanbaar is geweest. In Hoorn gaat Pieter Haring een weddenschap aan. Hij moet daarvoor met een drift van twaalf ossen over het ijs van Stavoren naar Enkhuizen. Deze bijzondere oversteek moet hebben plaatsgevonden rond 7 februari.

Extreem winterweer houdt Europa vanaf de tweede helft van december 1490 in z’n greep. Alle wateren van de Zuiderzee tot de lagune van Venetië zijn verstard. De Friese vrijheidsstrijder Ygo Galama trekt rond 21 januari met een groep vrienden vanuit Hoorn de Zuiderzee over naar Friesland. Dertien jaar later rijdt men in maart nog met de paardenslee over de Zuiderzee. Diezelfde bevroren zee wordt in 1505 door de Geldersen dankbaar gebruikt om vanuit Harderwijk strooptochten naar Holland te ondernemen. In 1514 en 1517 is het ijs van de Zuiderzee opnieuw begaanbaar. Details zijn echter niet bekend. Om de Gelderse ruiters tijdens de Gelderse oorlog te beletten Holland over de Zuiderzee te bereiken worden de inwoners van Hoorn in de winter van 1533 opgeroepen het ijs, dat ‘’twee hele voeten dik is’’, kapot te maken.

De Zuiderzee ligt daarna pas in 1554 weer helemaal dicht. De kroniek van Occo Scharlensis vermeldt: ‘’Anno 1554 mocht men vermidts den seer herden ende swaren vorst ende strengheydt des winters, van der Schellinck (Terschelling) af in Vrieslandt gaen; ooc sen ter selver tijt van Medemblic twee mannen gegaen over ijs te Stavoren dat is gewisselijc, ooc mocht men van Amsterdam te Campen met  hencksten ende sleeden over ijs vaeren, dat ooc niet ghesciet alle jaren.’’

Een bijzondere sledevaart tussen Amsterdam en Emden (Embden) in dezelfde winter is opgetekend door Eggerik Beninga: ‘’Anno Christi 1554 in anfanck Januarij is een kremer, genant Hubert, een borger to Embden van Oterdum aver dat isz na der Knocke gelopen, welck vorhen van genen menschen gehoert und vor itliche hundert jaren nicht gesehen was. Ock sinnen up den sulvigen vrost woill 14 sleden woill geladen van Amsterdam aver de Zuiderzee na Campen und de Swarte Sluisz up Groningen gevaren, und van dar sinnen der sleden dre geladen mit allerley waer van Reide over den Dullert strack na Nesse und aver de Eemsz na Embden ingevaren. Und als se wederumme reisen wulden, hebben se dat sulve up der straten utgeropen, um fracht van den borgeren to erlangen, und sinnen also den sulvigen wech, den se heer gekamen, weder na Amsterdam gevaren. In dussen ersten frost hefft idt gar weinig gesnyet. Darna hefft idt noch eenmaell in den sulvigen winter so hardt gevraren mit enen groten snee, dat men noch van Embden over de Eemsz to Nesz und so wederumme mit peerden und sleden varen kunde.

In 1565 wordt Europa door een Siberische koudegolf overrompeld. Op de Schelde bij Antwerpen wordt een markt gehouden en op de Theems bij Londen wordt gevoetbald. Er ligt ook veel ijs op de Wadden. De Zuiderzee ligt dicht. Uit 1569 is bekend dat men al vroeg te paard van Enkhuizen naar Friesland rijdt.

Buitenlanders wisten vaak niet wat ze met een bevroren Holland aanmoesten. Een Marokkaanse gazant in Den Haag berichtte ooit naar huis: ‘’Verbeeld u dat in zekere tijd van het jaar, die men hier winter noemt, al het water wordt overdekt met een koek, precies als kandijsuiker, maar niet zo zoet. Dan komt er een menigte mensen op die koek staan; zij binden onder elke voet een glad ijzertje en gaan lopen, zó snel, dat een struisvogel eerder buiten adem zou raken dan hen bijhouden. Ik heb er twee om het hardst zien lopen, van wie één in hetzelfde ogenblik waarop hij startte ook al aan het eind van de baan was, en de ander, die het won, nog een halve minuut vroeger’’.

Bernardiona de MendoVa, Spaans gescheidschrijver ten tijde van de 80-jarige oorlog en getuige van het beleg van Haarlem, vertelt al evenzeer met ontzag over de rapheid van de Hollandse schaatsers, die heel wat keren door zijn landgenoten na een schermutseling zijn vervloekt. Maar hij meldt ook dat de Spanjaarden de kunst afkeken van hun tegenstanders. Zoals toen zij na de bestiale moord op de bevolking van Naarden aan het eind van het rampjaar 1572 over het ijs van de Zuiderzee in de richting van Amsterdam optrokken. De Spanjaarden ontmoetten daar tegenstand van de Geuzen. Zij werden van dijken en schepen - waar omheen de Hollandse soldaten brede grachten in het ijs hadden gehakt - hevig beschoten en moesten zich dus op het ijs staande houden. De MendoVa schrift over dit gevecht: ‘’Onze mannen hadden een soort van ijzeren beslag aan de voeten gedaan zoals dit in de Nederlanden de gewoonte is als men over het ijs gaat. Dit bestaat uit twee zeer scherpe ijsnagels, die aan een ijzeren plaatje zijn bevestigd en deze plaatjes bindt men onder de voeten, zodat men over het ijs kan lopen en vechten zonder uit te glijden. De hertog (van Alva) had met het oog op de winter zevenduizend van die plaatjes in gereedheid laten brengen’’.

Berucht is de winter van 1609. De kou begon op nieuwjaarsdag en hield drie maanden aan. Alle binnenwateren en rivieren van ons land waren bevroren. De havens van Vlissingen en Veere zaten dicht, evenals de Zuiderzee, die men van Harlingen naar Enkhuizen en zelfs naar Amsterdam met sleden en wagens overstak. Zelfs kon men van Texel naar het toenmalige eiland Wieringen wandelen over de engte waar normaal een sterke stroom stond. Hoewel men bijten hakte, stierven de vissen door gebrek aan lucht. Op de Schelde bij Antwerpen had men een kermis ingericht. Maar doordat het rivierijs plotseling ging scheuren, vond een groot aantal kermisgasten een jammerlijke dood.

In 1620 reed men op schaatsen van Friesland over Vlieland en Texel naar Wieringen. De Noordzee was 38 vadem diep bevroren en men trof er hele eilanden van ijs aan. Een Engels schip, dat op de Apt (onder de Friese kust, ten noordoosten van Harlingen) in het ijs was vastgevroren, werd met wagens en paarden gelost. Op zee sloeg men tenten op waar wijn, bier, en ‘soopjes’ werden verkocht. Graaf Ernst Casimir, de stadhouder van Friesland, reed in een slee van Leeuwarden naar Harlingen en liet daar ten aanschouwen van duizenden mensen op de bevroren Zuiderzee een compagnie soldaten oefenen.
Twee jaar later reed Anna Sophia, hertogin van Brunswijk, per slee van Enkhuizen naar Stavoren, en vervolgens naar Leeuwarden. Zij werd bij deze tocht vergezeld door een compagnie gewapende soldaten.

“Nae dat alvoorens ontrent ses weeke hadde gevrooren& nu ontrent drie weeke ope water hadde geweest, begost het wederom in Maert streng te vriese dat tusse 16 en 17 ditto met grondt ijs rontom toe water was en vroor soo stark dat men den 17 al over de sloote ging. ’t Vroor een gang ijs op een naght. De paerde quame wederom op de Zaen. Nae eenige daage vrij sterke wint uijten N.oste ging de wint wat legge doch ol ooste-wind. Claare lught, soodat de son warm sceen dat men ’t ys naemiddags niet coste rije. Op den 25 reedt ’s morgens nogh een paert langs de Zaen & savons werdent daer al overgebrookt. Den 27 ditto stond ick nog op de Zaen, dogh ’t ijs was doen al veel gesmolte door ’t schijne van de son. De wint bleef al ost & N.ost.’’

Deze bijzondere notitie maakte de Koger olieslager Claes Arisz Caescoper in het aanhangsel van zijn ‘Nootysyeboeck’. Zijn dagboekaantekingen, waarin hij dagelijks de weersomstandigheden meldde, startte hij weliswaar op 1 januari 1669 toen hij negentien jaar oud was, maar tal van bijzonderheden uit eerdere jaren beschreef hij apart. De buitengewone winter van 1667 behoorde daar ook bij. Zelfs de Zuiderzee vroor in maart dat jaar nog dicht. Op 1 april kon men bij Uitdam aan de Noordhollandse kust ten zuiden van Monnickendam nog op het ijs lopen.
Geen wonder dat over dit bijzondere voorval een uitvoerig rijm werd geschreven.

In January Sestien hondert seven en tsestig
Doen vroort en het Sneeuwde seer heftig;

Styf ses Weecken stont de Vaert heel stil
Drie Weecken voer men geheel naar wil
Het voornaemste dat hier wort genoteert,
Is dat er zoo veel ys quam in de Meert,
Den 16 Meert begon weer hart te vriesen
Den 17 moesten de visschers de winst verliesen
Den 19 boodt weer en windt nog weynigh soen
Den 21 leeck of weer en windt anders wou doen
Den 22 was de windt weeer helder aan ’t vriesen
Den 23 begon ys door de zon hart te verliesen
Den 24 al vriesende verloor ’t ys syn kracht
Den 25 syn der veel over ’t Y gekomen met voordacht
Den 26 liepen der nog drie van Slee over ’t Y
Namiddagh zeylden de Schuiten de Stadt voorby
Den 27 heeft d’Oostenwindt ’t ys op Pampus hoog geset
Den 29 was ’t vaeren daerover noch wel belet.

Diezelfde Claes Arisz Caescoper maakte in 1676 met vier compaenen een bijzondere schaatstocht. Ook daarvan zijn zijn bevindingen bewaard gebleven: ‘’Den 19 December 1676, stilkes, d’Windt O. en S. (Saterdag volle Maen den 20) ben ick Claes Arisz Caescoper, in Comp. Met Mayndert, Arent, Jacob Blau en Jacob Buur, op scaetz uitgereden van ditto M. Arentses, de cloc ‘s morgens 4 uur, in heldere maeneschijn tot Harlem. Van daet tot Muiden - van daer over Pampoes tot Munkedam - van daer tot Edam, van daer tot Purmerend, van daer op de Ouwendijc, daer wij de eerste mael playsterde synde omtrent de cloc een uur, van daer tot Hoorn, van daer tot Enkhuyz, van daer tot Medenblick, van daer tot Alckmaer, daer nogh eens playsterde en van daer naer huis, doen wij even van alcmaer af ware begoste snouwen, en quame soo thuys, omtrent de cloc half nege saves, hebbende bovengemelde 12 stede besoght op één dagh.’’
De afstand die de vijf Kogers aflegden bedroeg ongeveer 320 kilometer.

Anno 1649 den 29 Januarius sijn drie Mannen tot Kimswert woonende als Douwe Genee, Sicke Arjens en Anne Jacobs Met een Freerck Bonteman onder Almeenum en Jan Douwes tot Surich met Peerden en 5 Sleeden van de Friesche Palen nae Vlielant over zee gereden als boven in dit gedicht breeder verhaalt wordt.

Zo luidde de korte aanhef bij het gedicht, waarin deze historische tocht van het Friese vaste land over het ijs van de Waddenzee naar Vlieland werd beschreven.

De winter van 1684 was extreem hard. Drs. J. Buisman veronderstelt in ‘Bar en Boos’, zijn weerkroniek van zeven eeuwen winterweer in de Lage Landen, die in 1984 verscheen, zelfs dat januari van dat jaar de koudste januari-maand ooit in ons land was. De ijsvloer in west-Nederland is zo’n zestig centimeter dik. Er wordt een markt gehouden op de Schelde en de Zuiderzee wordt als een landweg gebruikt. Paardesleden en karren trekken van Amsterdam naar Friesland. Er is verkeer van Harlingen naar Enkhuizen en de Wadden-eilanden.

De arretocht van de Friezen naar Vlieland was – en bleef – uniek. Zij brachten voedsel naar de eilandbewoners, die aanvankelijk dachten dat er vreemde monsters over het ijs naderden. Dankzij hun dappere tocht ontstond er druk verkeer over het ijs naar de kust. De schout van Vlieland trok zelfs per arresleede naar Amsterdam. Een reis, die daarna nooit meer gemaakt kon worden. Pas eind maart 1684 kon er weer met enig fatsoen op de Zuiderzee en de Waddenzee gevaren worden. Uit Engeland en Denemarken kwamen meldingen, dat men nimmer een dergelijk strenge winter had meegemaakt.

Een onbekende inwoner van Kimswerd beschreef de tocht in rijm, waarin hij terloops ook nog even inging op de dramatische stormen in het najaar, die aan niet minder dan 1200 zeelieden uit Nederland het leven kosten.

Hoe kan de groote God, de stoute woeste baaren,
Daar schepen in, met diepe lasten varen,

Haast maaken tot een vloe, en een betreeden baan,
Daar menschen peerd en sleed’ bij menigten op gaan,
Het water dat onlangs, soo menig had verslonden
Daar van noch vrouw en kind, vol tranen werd gevonden,
Die wert ons tot een vloer, getemt door harde vorst,
En nu soo stijf en stil, dat hem niet reppen dorst,
Drie mannen van ons dorp, hier in als davids helden,
Die noch met twee gepaart, in groot gevaar haar stelden,
Die reeden over zee, met peerd en sleeden snel,
Tot een verlegen volck, en God bewaart haar wel,
De zee was haaren dijk, compassen haar geleijden,
De schossen van het ijs, den rechten wegh haar seijden,
Het was een doncker lught, en diepten overal,
En eenen vellen stroom ick schrick in dit geval,
Het volck stond daar verset, dochten dat se saagen,
Dat Godt haar eijlandt wou, met vremde munsters plagen,
En seijden: Lieve Godt, wat ramp en ongeval,
In deesen swaaren tijt, ons Vlielandt treffen sal,
Maar deese saggen toe, het waaren stoute Vriessen,
Een volck dat haaren naam, niet geerne wou verliessen.

Van outs een dapper volck, die quaamen moedigh aan,
Met spijs en soete waar in nood haar bij te staan,

De raad in dit geval, ontbood soo ras sij konden,
Die deesen vremden wegh, eerst hadden uijtgevonden,
En vraagden wat voor volck, haar naam en waar van daan,
En hoe sij quaamen daar, ’t moest aangeteeknt staan,
Het volck bij haar vertreck, oock met musketten schooten,
En toonden veel gejeuch, door gunst bij haar genooten,
Met klock geluid met vreugd vereerden haar gewis,
Twee vlaggen hier vertoong, tot een geheugenis,
Daar nae men op dien baan, wel neggen slaaeden saagen,
En ’t negentigh met volck, in een verdeckte waagen,
Die reeden heen en weer, dien weg seer lang en wijt
Dit wonder is nooijt meer geschiet bij menschen tijt
O Godt wilt gij ons volck, ons landt, ons dijck en stranden
Tot een bschutsel sijn, en dragen op u handen
Dat ons geen moedig zee, noch vloeden overstroomt
Op dat wij seecker sijn en woonen onbeschroomt.

In het Fries museum zijn voorwerpen te bezichtigen die door de volbrengers van een overtocht over de Zuiderzee uit de stad die werd bezocht, werden meegenomen.
Een passend rijmpje op de zijkant van een ovale tabaksdoos herinnert aan de ‘ongemeene Harde Winter in ‘t Jaar 1712’: ‘’Aanmerkt Hoe In Dit Jaar Met Karr. En Paard. En Sleeden. Veel Menschen. Om plaizier Op Zee bij Haileng (Harlingen) Reeden."

In 1740 rilde Europa van de kou. De winter duurde van 5 januari tot 10 maart. De Zuiderzee lag onder een dik pas ijs. De Maas bij Den Briel had sedert 1682 niet zo vast gezeten. De Elbe voor Hamburg werd met arresleden bereden. Van Stockholm reed men over zee met paard en slee tot Abo; evenzo van Reval naar Finland. Op 24 februari was de zee voor Genua bevroren, hetgeen nooit gebeurd was. Op 7 maart kon men tussen Den Helder en Texel geen water in zee zien. Overal vroren mensen en dieren dood. De profeten voorspelden nog meer vreselijke dingen: de dampkring zou in ijs veranderen en het bloed in de aderen doen stollen.

Toch ontbrak het te midden van die ellende niet aan vermakelijkheden. De ‘Opregte Haarlemmer’ bevatte op de eerste maart van dat jaar een bericht over een schaatstocht van Friesland naar Enkhuizen: ‘’Niettegenstaande sedert 10 dagen verscheide sleeden uit Vrieslant zijn gekomen over de Zuider-Zee, zo munt toch gepasseerde Vrijdag daarin boven anderen uit. Dien dag zijn hier van Stavoren als meede van veel andere plaatsen in Vrieslant, 160 sleeden aangekomen over dito zee, daar nooit exempel van is geweest. Dien dag waren er ook op de Zee wandelende na gis bij de 2000 à 4000 Menschen, om de sleedevaart te zien. Het was ook of deeze stad van Vriezen was opgepropt, zijnde het ijs van hier op Stavoren zeer goet om te rijden, zo dat men in 1 en een half uur van hier derwaarts komen kon. Dien zelven dag waaren ook zo van hier als van de onder Enkhuizen leggende Dorpen, 50 sleeden naar Stavoren gereeden om pleisier. Ook is een Vrouwspersoon van Hindeloopen, op een Priksleedje, tot deeze stad gekomen, en dien zelven dag ‘s middags om 3 uur, wederom naar Stavoren, en verder naar Hindeloopen geprikt.’’

De Leeuwarder Courant voegde aan bovenstaande verhaal nog de mededeling toe dat volgens ‘een andere bron’ op vrijdag 26 februari 1740 ‘’wel drieduizend schaatsenrijders uit Friesland over de Zuiderzee naar Enkhuizen waren gereden’’. De mensen die in die winter de Zuiderzee overtrokken waren ook niet onbemiddeld. De Enkhuizer goudsmeden verkochten in een week aan de ‘Friese gasten’ voor niet minder dan 40.000 gulden aan gouden en zilveren voorwerpen. En ook nu hadden tal van zilveren voorwerpen een inscriptie. Op een zilveren lepel staat ingegraveerd:

Dees silver Lepel is gekogt
En van Enkhuisen meegebrogt

Ter gedagtenis dat men reeden
Met seer veele Paard en Sleeden
Na Enkhuisen over de Zee
En ik met mijn dogter mee
Den 20 Februarij 1740
Hero de Jager en
Antie de Jager

Een zilveren inktstelletje met zilveren ganzeveer uit hetzelfde jaar heeft eveneens een aardig opschrift: ‘’1740 Den 28 Februarij Doen ik was 11 Jaaren 17 Daagen reed ik met veel Behaagen, met mijn vader en moeder met paard en slee, van Bolswart na Enkhuijsen over de see, wij konden doe bemerken, Gods Groote Wonder Werken”.

De oud-zeeman Hijlke Jansz Kingma gaf in een uitvoerig vers, gegraveerd op de achterzijde van een zilveren borstel, blijk van de gevoelens die hem bekropen toen hij in plaats van de eindeloze deining van het water het geheimzinnig stille ijsvlak onder zich wist: ‘’Ik die wel Eer Gewoon was mijn schip te varen op ‘s werels woeste See Int mijdden van de Baaren Reed met mijn dogter Eens o wonder op de See tot na Enkhuijsen Toe met mijn Eygen Paard en Slee alswaar dees Beesems Plaat, met meerder silwer Dingen Te Saam door mij gekogt mijn vrou te huis deedt Bringen. Hijlke Jansz mit Trijntie Bottes Hijlkes Anno 1763 den 29 Janu’’.

 

Bovenkant van de pagina