Het boterkonvooi van Oldeboorn naar Amsterdam in 1729

 

“Het peerd stond daar op drie benen. We moesten het achterlaten.”

“Ik ben voornemens om te beschrijven de reis, die wij gedaan hebben van Oldeboorn uut Friesland naar Amsterdam om met dertien peerden en sleden met boter, de één had negen, de ander tien vaten, doch tesamen hadden we honderd-en-achtentwintig vaten. Al tesamen voor de koopman Jelle Ames,” schreef Hendrik Rientzes uit het Friese Lekkerterp in zijn reisverslag over de avontuurlijke tocht, die hij vanaf  20 januari 1729  met dertien anderen met paarden en vrachtsleden over de bevroren Zuiderzee naar Amsterdam maakte.

De Akkrumse boterhandelaar Ames had zijn broer Sjoerd, Cornelis Wijbes en Sipke Johannes uit Wanjehuizen, Krien Douwes uit Oldeboorn, Tjerk Jochems, Jan Piers en Ruurd Johannes uit Haskerdijken, Foppe Douwes uit Akkrum, Auke Popkes uit Oldeboorn, Wijtze Sierds uit Sorremorre, Tette Hotzes uit Haskerdijken, Gabe van Nijega en Hendrik Rientszes bereid gevonden om deze gevaarlijke reis te ondernemen.

De winter van 1728-1729 duurde liefst vier maanden, maar vaak kwakkelde het weer. Al op 24 november draaide de wind naar het oosten en begon het te vriezen. Bovendien viel er veel sneeuw, maar na een zware sneeuwbui op 8 januari begon het matig te vriezen. Het scheepvaartverkeer was al snel gestremd en zou dat deze winter liefst 37 dagen blijven. Dit leverde tal van problemen op, doordat de handelaren hun waren niet langer per schip konden laten vervoeren. Voor Jelle Ames was dat het sein om dertien jongemannen te vragen hem eind januari te helpen met het weg brengen van een grote voorraad boter naar Amsterdam. De tocht zou langs de kust van de Veluwe worden gemaakt. Dat was overigens niet ongebruikelijk, want in het verleden waren er al meer van deze reizen gemaakt. En liefhebbers waren er genoeg voor de verre reis.

“Den 20 Januaris hebben wij ons op de reis begeven, ’s morgens te zes ure, met zware lucht, maar vorstig,” schreef Rientzes. De paarden draafden eerst naar Kuinre, waar men omstreeks twaalf uur ’s middags aankwam en twee uur rust nam. Hier werd ook een gids gehuurd, die de mannen over het ijs van de Zuiderzee naar Kampen moest brengen.

“Die was daar dezelfde dag vandaan gekomen,” meldde Rientzes, “En alzoo de zee met sneeuw lag konden wij wel het pad zien, maar toen het avond begon te worden en de lucht wat mistig zijnde, zoo raakte onse loots het pad bijster, dat hij aan het dwalen raakten. Wij gisten dat wij recht in de wind op moesten, omdat wij daar bij dag land gezien hadden. De goede loods wou zeewaarts in, maar hij kenden hem al niet meer en gingen de wind op. Toen hoorden wij regt in de wind een hond blaffen en reisden daar heen. Toen we aan land kwamen zagen we daar geen huizen. Zo draaiden we aan de regterhand om, met de linkerhand naar het land toe en reisden al voort. Tot zoo lang dat wij dagten dat er een huis stond. De koopman en twee van ons liepen er naar toe. De honden begonnen te blaffen en het duurde lang voordat de boer wakker werd. Hij vroeg ‘wat daar was’ waarop de koopman zeide: ‘Wij zijn hier verdwaalt met dertien peerden en sleden. Wij moeten naar Kampen.’
‘Dan moet gij weer terug’, zei de boer, ‘Jullie bent hier aan het Kampereiland.’”

Na enig overleg mochten de veertien Friezen overnachten in de stal van de boerderij. De knecht van de boer werd uit bed gehaald, zodat koopman Jelle Ames daarin kon slapen en de volgende ochtend om negen uur ging het verder in de richting van Elburg, waar ze omstreeks elf uur passeerden. Het ijs werd daar wat gladder, zodat besloten werd onmiddellijk door te rijden naar Harderwijk, dat toch altijd nog zes uur gaans was. Twee maats bleven in Elburg, omdat de één zijn paard moest laten rusten en de ander naar een hoefsmid moest, omdat een ijzer van zijn paard half los was geraakt.

Over het spiegelgladde ijs verliep de tocht van de anderen zo voorspoedig, dat zij al om drie uur ’s middags in Harderwijk waren. Hier was het een drukte van belang op de Zuiderzee voor de stad.

“Zowel van heeren als het gemeene volk,” schreef Rientzes. “Wij zeiden goeden dag mannen en zij deden ook van desgelijken en zeiden: ‘Wel mannen, waar komt u reis vandaan?’
‘Uit Friesland’, zeiden wij.
‘En waar moet u naar toe?’
‘Naar Amsterdam als God het belieft’
‘Wel mannen,’ zeiden de Harderwijkers, ‘Hebt jelui geen betere peerden. Wat benne dit allemaal kleine en slechte peerden.’”

Rientzes en zijn vrienden antwoordden: “Ja, thuis hebben wij wel beste peerden.”
“Dat dachten wij al”
, zeiden de Harderwijkers. “Want wij krijgen veel beste peerden uit Friesland.”
Die liepen op het ijs voor Harderwijk trouwens ook rond, maar dan ingespannen voor arresleden om de eigenaar en zijn vrouw en dochters wat te vermaken.
“Er was er één zo vreemd van fatsoen, dat het ons alle een wonder leek,” schreef Hendrik Rientzes. “Want eigenlijk stond die slee op vier beenen en het was een hoorn geliek.”

Inmiddels waren de twee achterblijvers uit Elburg gearriveerd. Het ene paard bleek er zo ernstig aan toe, dat het waarschijnlijk in Harderwijk moest achterblijven. De volgende ochtend werd geprobeerd de vracht over te doen aan iemand, die ook naar Amsterdam ging met een slee, maar hij vroeg veertig gulden om de tien vaten boter te vervoeren.
“Zo ligt kunnen wij het geld niet verdienen,” zei Rientzes, “We zeiden tegen onze maat dat het wel zou gaan en dat we hem wel zouden helpen. We wilden dezelfde dag nog naar Amsterdam rijden.”

De vriend van Rientzes maakte zich zulke ernstige zorgen over zijn paard, dat hij die nacht geen oog dicht deed en ’s morgens bij het ontbijt geen hap door zijn keel kon krijgen. Maar toen de paarden de volgende morgen om zeven uur weer met hun zware last op het ijs waren, bleek dat het dier door de rust goed hersteld was. Het ging recht op Muiden aan, dat acht uur ver lag. Maar ook nu bleek dat paarden en sleden heel wat sneller konden reizen dan een schip. Om twaalf uur doemden de contouren van de stad al op. Er werd twee uur gerust, waarna de resterende afstand naar Amsterdam in twee uur werd afgelegd, maar de Friezen moesten zich voornamelijk oriënteren op de kust.
“Het was dooiachtig,” schreef Hendrik Rientzes. “En het was ook zo mistig, dat de ene slee de andere maar net kon zien. Het was vijf uur gaans naar Amsterdam, maar dan wel gerekend over land. Na twee uren bereikten wij de stad, waar wij God voor danken.”

Het Friese boterkonvooi arriveerde bij de Haarlemmerpoort, waar slepers gereed stonden om de 128 vaten naar de Snekerkelder te brengen. De voerlieden zochten een goede herberg en dronken daaareen pintje Wien voor vier stuivers, ‘die heel wel smaakte.’
De volgende ochtend dooide het zo hard, dat ze bang waren Friesland niet meer te kunnen bereiken met hun paarden en sleden. Aanvankelijk waren ze van plan om in Amsterdam vracht te zoeken voor de terugreis, maar door het slechte weer zagen ze daar vanaf. Jelle Ames betaalde ieder de beloofde twee gulden, waarna de mannen nog wat in de stad gingen rond kijken.
“We waren voornemen ons op reis te begeven, zoo gauw als het weer wat begon te ligten,” zei Rientzes. “Zoo zijn wij om elf uren naar ons peerden gegaan om wat te voeren en dan met er haast ons weer op reis te begeven. Maar toen wij daar waren zijn er drie mannen bij ons gekomen van Blokzijl, die daar ook met peerden en sleden waren en met ons reizen wouwen. Wij wilden ook geerne met haar reizen, omdat zij daar meer bekend waren als wij.”

In de Nieuwe Stadsherberg werden nog twee kannen ‘Wien’ besteld en een Jood vroeg of hij mee kon reizen naar Friesland. Omstreeks twee uur ’s middags vertrokken de zestien sleden uit Amsterdam. Jelle Ames bleef in de stad, omdat hij niet weg kon voor hij al zijn boter verkocht had.

Door de dooi was de sneeuw van het ijs verdwenen. Er stond een laagje water op, waardoor het ijs spiegelglad geworden was. Maar het ijs was zo sterk dat er met de zestien paarden en sleden bij elkaar gereden kon worden. In razendtempo ging het op Muiden af.
“Wij konden jagen wat wij wilden,” schreef Rientzes. “Want wij hadden voor de wind en het waaidezo hard, dat de peerden kosten zoo hard niet lopen of de sleden konden nog harder van die wind.”

Daardoor was het niet nodig in Muiden te overnachten, maar reisde het konvooi door naar Heusden, zoals Rientzes Huizen in zijn kroniek noemde.
“Er was daar veel volk op het ijs, dat ons zag aankomen. Zij konden niet begrijpen wat het beduidde, dat er zoo veel peerden en sleden aankwamen. Wij vroegen of er een herberg was waar we overnachten konden. Die was er heel wel,” meldde de kroniekschrijver.
Eén van de mannen had weer problemen met zijn paard.
Hij zei: “Als het staat, is het als off ’t op vier palen staat, maar meestal ligt ‘ie. Zulke reizen zijn niet goed voor de peerden. Zij jagen allemaal zoo hard als ze maar kunnen. Dat houdt geen beest vol.”
Desondanks werd het een gezellige avond, “want in dat huis waar wij waren was het een koophuis en woonden niet dan vrouwen,” beschreef Rientzes. “Deze waren zoo dienstig, dat het niet te beschrijven is en zoo zij zeiden woonden daar veel meiden, want in dat huis waar wij herberg hadde, waren er wel een stuk of vier.”

Huizen was een merkwaardig dorp. Er waren geen straten, maar de huizen stonden kriskras  op een zanderige vlakte. De één  op een heuveltje. De ander in de dalletje. De voerlieden besloten op zoek te gaan naar een bakker om broden te kopen voor hun paarden. Het was bijzonder slecht weer geworden. Het regende hard.
“Het was heel kwalijk om te gaan, omdat het zo onslegt weer was,” schreef Hendrik Rientzes. “Toen wij in dat bakkershuis kwamen was daar ook een mooie meid. We hebben daar witte brood gekocht dat heel goedkoop was. Toen we er weg gingen hebben we de lendenen bijna gebroken eer wij in ons herberge waren, want wij konden de laagten niet zien, omdat het al duuster was.”

Kletsnat zetten de mannen zich rond het haardvuur in de herberg om zich af te drogen. Het werd uiteindelijk toch nog een gezellige avond, want er kwamen nog vier of vijf meiden om de voerlieden wat te vermaken. Rientzes zag in de kamer tegenover de gelagkamer een oude vrouw, die een pijp tabak rookte. Dit was zo ongewoon, dat hij het zijn maats niet durfde te vertellen, “want ik hadde zorg dat wij het niet harden konden van het lagchen.”

Het was zondagavond en de heren raakten nog aan een spelletje ganzenborden. “Ik heb een spel of twee mee gewaagd. Daarna dronken wij koffie en zijn voorts met drie van ons maats na bed gegaan en hebben toen wel geslapen,” meldde Rientzes over het vrolijke oponthoud in Huizen.

De volgende ochtend voegde zich nog een klein mannetje bij het gezelschap, dat nu uit achttien personen bestond. Om acht uur ging het konvooi het ijs op, maar onmiddellijk kwam men voor een scheur van een centimeter over dertig breed. Paarden en sleden kon er nog gemakkelijk overkomen. ’s Nachts had het licht gevroren, zodat het ijs weer droog was. Het ging op Harderwijk af om dezelfde dag nog door te reizen naar Kuinre. Maar al snel kwamen de stoet van sleden voor een ‘vreezelijke groote scheur in ’t ijs.
“Ons dochtte dat hij wel twintig voet wiet zou wesen,” schreef Rientzes. “Daar waren wij de 22 januaris met de boter over gereisd, maar toen was de scheur maar een halve voet wiet en de randen waren zo sterk toegevroren, dat men het nauwelijks met de biel konde doorhouwen. Nu was het zoo veel veranderd, dat het ons alle een wonder leek, want er waren ook vele vogels in. We konden er niet overkomen en jaagden al op die kant bij de scheur langs. Toen liep er een scheur dwars voor langs, die wel twee voet wiet was, waar wij wel over konden komen.”

Toen eindelijk Harderwijk in zicht kwam begon het te waaien en hard te sneeuwen, zodat er weinig zicht was. Toch gingen joegen de voerlui hun paarden op, zodat er in hoog tempo gereden werd. Twee man raakten wat achter. Het waren Tette Hotzes en Tjerk Jochems, die in Huizen al problemen met zijn paard had gehad. Het dier was zo kreupel geworden, dat het ene voorste been in een bocht stond. Door de sterke wind en de dooi was er veel water op het ijs gekomen, zodat de voerlieden hun paarden en sleden diep door het ijskoude water moesten drijven om in Harderwijk aan de vaste wal te komen.

Hotzes en Jochems voegden zich in de Oude Herberg weer bij het gezelschap, maar met het paard van Jochems ging het niet best. Het dier ging in de stal gelijk weer liggen, maar de stalknecht zou een drankje bezorgen, waardoor het paard toch het laatste deel van de reis zou kunnen volbrengen.

’s Middags om één uur ging het verder richting Kuinre. Weliswaar was dat onder normale omstandigheden ongeveer zestien uur gaans, maar over het ijs kon in veel kortere tijd gereisd worden.
“De twee maats raakten al snel weer achter,” schreef Rientzes. “Ook raakte de slee van één van de maats onklaar, doordat een touw brak. Hij had de jood bij zich in de slee en wou hebben, dat die het peerd zoo lang zoude houden tot hij het touw weer klaar hadde. Maar de jood was hier heel traag aan. Dat gebon onze maat te verdrieten en hij gaf de jood een kinnebakslag, zodat zijn neus begon te bloeden. Toen kwam er één van ons voorbij en die vroeg: ‘Hoe komt het dat je zo bloed?’ Maar dat durfde hij niet te zeggen. ‘Ik ben van de slee gevallen’, antwoordde hij.”

Tette Hotzes en Tjerk Jochems waren inmiddels uit het zicht verdwenen. Het paard van Jochems kreupelde over het ijs. Rientzes zag nog dat ze naar Elburg gingen. Kennelijk om daar hulp te zoeken voor het gewonde dier. De weersomstandigheden werden intussen steeds slechter. Het waaide hard uit het westen en er kwam steeds meer water op het ijs.
“De zee jaagde het water enorm op. Soms stond het ijs droog, maar dan was het weer zover onder water, dat onze peerden nauwelijks met de voeten op het ijs konden blijven. Maar ons voorreeder uit Blockzijl, die dorste het heel wel aan, want niet één van ons maats zoude zoodoor het water gejaagd hebben, als hij ons niet hadde voorgegaan,” schreef Rientzes over de gevaarlijke tocht. “We jaagden zo diep door het water, dat het op de staart van de slee kwam. Zo gingen we door verscheidene plassen, waarin ook los ijs lag wat heel kwaad was voor onze peerden om op te blijven staan. Want hadden wij van de voeten geraakt dan zouden zij verdronken zijn. Elk moest nu maar voor hemzelver toezien, want hoe verder wij kwamen hoe kwader het begon te worden, zoodat wij zien moesten naar het land te komen, hetwelk ons nogal redelijk gelukte.”

Over land ging het verder richting Kampen tot ze een huis zagen. Rientzes en drie maats wilden daar blijven om op Hotzes en Jochems te wachten. Ze maakten zich erge zorgen over hun twee vrienden, maar de baas van het huis zei, dat ze zo snel mogelijk het Kamperdiep over moesten, omdat ze anders moesten wachten tot er een boot door het ijs kon en daar wel eens dagen mee heen gaan.

Rientzes beschreef: “Dat duurde ons veel te lang, zodat wij met de anderen voortgereisd zijn. Toen we bij het Kamperdiep kwamen waren daar al twee peerden op het ijs, maar ze konden er niet afkomen, doordat er geweldig diep water aan de wallekant stond. Wij jaagden er voorbij tot onze voorreder uit Blockzijl zei: ‘Wij moeten het hier eens proberen of wij op het ijs kunnen komen.’  Dat gelukte ons, maar we moesten door zo diep water, dat de slee van één van onze maats onderste boven raakte. Toen wij op het ijs waren bereikten we al spoedig Kampen, waar we om vijf uur aan wal kwamen, nadat we nog eens door erg diep water hadden moeten gaan. Op de wal vroegen we naar een goede herberg. Een man zei: ‘Ga maar mee over deze brug. Ik heb goede stalling voor jullie.’ Maar de maats wilden eerst weten of ze tolgeld moesten betalen. ‘Dat hoeft niet’, zei de man. ‘Ik ben zelf de bruggeman.’ Het was een heel lange brug, want die andere daghebben twee van ons maats hem getreden. Ze zeiden dat hij tweehonderdvijfitg treed lang was, want hij lag over het heele Kamperdiep of anders genaamd de Kamper IJsel.”

Het konvooi kon nu in twee dagen over land terug naar Oldeboorn, maar Tette Hotzes en Tjerk Jochems waren nog steeds niet aangekomen. Iedereen maakte zich zorgen om hen. ’s Ochtends vroeg ontstond er heel wat kabaal in de herberg, waar de mannen sliepen. Twee man lagen in een bedstee, waarvan de deuren door een meid waren dicht gedaan. Ze konden er niet meer uit toen ze wakker werden.
“Ze begonnen geweldig te roepen en zo tegen de deuren te slaan, dat de hospes wakker werd en opgestaan zijnde onze maats uit het ligthuis verloste. Onze ene maat begon tegen de waardinne te kijven, dat dit hem van zijn leven zoo niet gebeurd was. ‘Want,’ hij zeide, ‘als ons dit of dat was overkomen. Dan konden wij er niet uut komen.’ Wij moesten er allemaal erg om lachen, want hij had wat te veel in de roemer gezien. En zijn maat zij: ‘Als we niet op een vreemde plaats waren geweest, hadden we alles aan stukken geslagen.’ Doch de waardinne maakte een accoord en bood een soopje aan. Dan zouden zij de grootste vrinden van de wereld zijn, die er ooit waren geweest, hetwelk toen ook wel is gegaan.’

In alle vroegte van de 25ste januari trokken de mannen verder. Ze waren nu nog met dertien man. De wind was naar het zuiden gedraaid en er stond minder water op het ijs. De eerste poging om er op te komen mislukte, omdat het paard van de voorrijder uit Blokzijl er door zakte en nog slechts met zijn hoofd boven het ijskoude water uitkwam. Verderop lukte het wel, maar toch sloeg de slee, waarin de kleine passagier zat, om, waardoor de slee helemaal onder water verdween en het mannetje er tot zijn middel in kwam te staan. Sjoerd Ames, de broer van de koopman en Auke Popkes stonden met hun paarden en sleden nog aan land en durfden toen niet meer het ijs op te gaan. Ze besloten achter te blijven, nadat Sjoerd aan Auke een gulden had beloofd.

Elf sleden en paarden trokken richting Kuinre. Eén van de sleden van Blockzijl was in Kampen gebleven, omdat de voerman naar Zwolle wilde. De elf draafden over de Kamper IJssel naar de zee, waar het ijs zo sterk bleek, dat het hele konvooi bij elkaar kon draven. Eindelijk kwamen ze aan de kust bij Blankenham, waar één van de voorrijders woonde. Hij joeg zijn paard recht op het water voor de kust af, maar slaagde er niet in het dier in het water te krijgen. Daardoor werd hij gedwongen met de anderen mee te rijden tot Kuinre, waar ook heel diep water tussen het enorme ijsveld van de Zuiderzee en de kust stond.
“Doch daar waren scheepjes, die ons van het ijs wouwen halen,” schreef Rientzes. “Dan moesten wij met de sleden in de schepen gaan en zouden de peerden ons aan een jaagtouw na zwemmen. Wij maakten met die lieden een accoord voor zes stuvers van iedere voerman. Het eerste peerd was heel willig, maar toen het van het ijs stapte schoot het geheel onder water, wat verschrikkelijk was om te zien.”

Er stond heel wat volk op de wal te kijken naar de merkwaardige overtocht en er was al een groot vuur ontstoken, waar iedereen zich aan kon warmen en drogen. De volgende ochtend ging het over de weg door Slijkenborgh tot oud Schoterzijl aan toe, waar de Friezen opnieuw het ijs op gingen tot aan de Vierhuisterbrug. Vandaar wilden ze over de Haskerbrug naar Oldeboorn, maar er waren twee mannen op schaatsen, die zeiden dat dat niet meer kon, omdat al het ijs bij Haskerbrug was weg gedooid, waarna besloten werd over het Tjeukemeer naar Joure en vandaar naar Akkrum te gaan. Dat laatste stuk hadden de mannen het nog bijzonder zwaar door een plotseling opstekende sneeuwstorm, waar ze recht tegen in moesten.
“Wij konden niet meer uit de oogen zien,” schreef Rientzes. “Wij moesten regt in de wind en moesten ook voor ons zien, omdat er dooigaten in heet ijs waren, waar onze peerden wel met de benen door konden. Het was zo koud als we het de hele reis niet hadden gehad.”

Hendrik Rientzes reed onmiddellijk naar Wijbren Wijtzes in Akkrum van wie hij paard en slee had gehuurd en betaalde hem zes gulden, zoal was overeengekomen. Daarna ging hij naar zijn zuster, die ook in Akkrum woonde. Zij was blij hem weer te zien: “Alle menschen hebben geen andere praat gehad dan van de Amsterdammer sleedjagers, omdat de wind ons zoo geweldig was tegen gelopen, dat zij dachten dat wij het land moesten omreizen.”

Zij zei haar broer ook dat hij onmiddellijk naar moeder moest, omdat zij al die dagen van de zorgen geen hap eten door haar keel had kunnen krijgen. “Maar ik moest eerst nog wat blijven eten, omdat er een goede ketel boven het vuur hing,” schreef Rientzes. “Zij gaven mij zoveel vleesch en zagen er op toe dat ik zo veel at, dat mijn lichaam wel een week nodig had om het allemaal te verteren. Ik heb deze reis meegemaakt om het land te zien, want ik woonde bij mijn moeder in huis, die er zeer op tegen was dat ik ging. Maar ik hadde vrouw nog kinderen en was nog maar 23 jaar.”

 

De avonturen van Tette en Tjerk

Een paar dagen later vernam Hendrik wat er met zijn vrienden Tette Hotzes en Tjerk Jochems was gebeurd. Ze hadden een bijzonder zware en gevaarlijke reis achter de rug. Ongeveer een uur, nadat het konvooi Harderwijk verlaten had brak het paard van Tjerk een been. Ze waren toen al een half uur achterop geraakt op hun maats en stonden een paar honderd meter de kust op het eindeloze ijs van de Zuiderzee. De onderste koot van het been van het paard was gebroken en hing uit het lid. Het dier had zoveel pijn, dat het zijn been wel twee voet van het ijs hield.
“Het was vreselijk om te zien,” vertelde Tette. “Het peerd stond daar op drie benen. Wij moesten het achter laten en bonden de slee van Terk aan die van mij. Ik wou het paard nog doodsteken, maar Tjerk wilde dat niet hebben. Zo lieten we het staan, terwijl wij voortjaagden.”

Beide mannen op de twee sleden, die nu door één paard werden getrokken, reisden tot laat in de avond over de rand van het ijs, terwijl zij steeds maar diep water tussen zichzelf en de kust zagen. Op een gegeven moment besloten zij het er op te wagen. Tjerk sloeg het paard met de zweep, omdat het zo moe was, dat het bijna niet meer kon lopen. Het dier sprong het water in en ging bijna kopje onder. De twee sleden bleven gelukkig overeind en dreven achter het paard aan naar de wal. Op het strand kon het paard niets meer. Het dier was helemaal versteend van de kou en de dekens, die haar warm moesten houden, waren kletsnat. Het paard moest worden uitgespannen en de sleden moesten achterblijven. Vlakbij vonden beide vrienden een huis, waar ze konden overnachten. De boer vertelde, dat ze op het Kampereiland waren en dat ze geluk hadden gehad, dat ze niet met ijs naar zee waren gedreven. Hij ging eerst naar de stal om het paard onder te brengen en van een dek te voorzien, want Tette en Tjerk konden niets meer. Ze waren net als hun paard kletsnat geworden in het ijskoude water, dat het ijsveld van de Zuiderzee van de kust scheidde.

Toen de boer terug kwam zei hij: “Het water komt geweldig op. Ik zal de sleden gaan halen, anders drijven ze weg.”
Hotzes en Jochems lachten hem uit. “Dat kan niet”, zeiden ze. “Ze staan wel twee voet hoog op het land.” Maar de boer ging toch maar even kijken en toen hij terug kwam vertelde hij: “Wat ben je gelukkig, dat jullie hier bent, want de sleden stonden al diep in ’t water. Als jullie een klein half uur later waren geweest, dan zouden jullie verdronken zijn.”

De volgende ochtend – 25 januari – hoorden ze van de boer, dat het water nog nooit zo hoog gestaan had. “Als het zo blijft waaien, kunnen jullie hier niet weg,” zei hij. In de loop van de dag draaide de wind naar het zuiden en begon het water weer te vallen.
Tette en Tjerk vroeg aan hun gastheer hoe ze naar huis konden. Over het ijs van de zee?
“Dat wou ik om geen duzend gulden wagen,” zei de boer. “Je moet over land naar huis. Anders kan het niet.”
“Maar wat moeten we dan met de sleden?” vroeg Tette.
“Daar weet ik wel raad op,” zei de boer. “ Als het ijs is weg gedooid komt hier elke week een veerman van Kampen, die op Kuinre vaart. Daar zal ik ze aan mee geven.”
Ze vroeg aan de man hoeveel hij van hen kreeg, want ze hadden bij hem geslapen en gegeten en bovendien zou hij hun sleden verzenden.
“Een ducaton,” zei de boer.

Ze legden een deken over het paard en bonden de jaagtouwen aan. Zo gingen ze samen met hun gastheer op weg. Ze moesten eerst terug naar Kampen en  om de stad te bereiken moesten ze wel een half uur tot  aan hun door het steenkoude water waden. De boer ging mee om hen de weg te wijzen. Hij was er goed bekend. Toen ze eindelijk op droog land stonden nam hij afscheid. Een uurtje later kwamen de twee Friezen in Kampen, waar heel wat volk op hen of kwam dat hen onmiddellijk vroeg of zij de twee sleedjagers waren, die op zee waren achter gebleven.

Het weer was inmiddels bijzonder slecht geworden. Het regende pijpenstelen, maar toch besloten ze naar Vollenhoven te lopen wat een wandeling van nog eens vier uur betekende. Daar overnachtten ze in een herberg, nadat de twee doornatte mannen hun verkilde lijven  lang bij het hoge vuur hadden gewarmd. Ook hier werd hen gelijk gevraagd of zij de twee sleedjagers waren, die op het ijs waren achter gebleven.
“Ja,” zei ze. “Maar hoe weten jullie dat?”
“Er waren hier twee van jullie maats, die niet over het ijs durfden, omdat ze spullen bij zich hadden, die niet nat mochten worden,” vertelde men de Friezen. Sjoerd Ames en Auke Popkes waren er dus langs gekomen.

De volgende ochtend om zeven uur lieten ze zich door een veerman over het Zwarte Water zetten en liepen naar Hasselt en vandaar naar Blockzijl, waar ze hoorden dat de twee sleedjagers, de voor hen in Vollenhoven waren geweest, net vertrokken waren. Hotzes en Jochems haastten zich verder in de hoop de beide mannen in te halen, zodat ze met hen verder konden op de sleden.

In Blankenham begon het uit het noordoosten zo hard  te waaien en te sneeuwen, dat men nauwelijks nog uit de ogen kon kijken. Toch zetten ze door, omdat ze bang waren dat hun familie dodelijk ongerust zou worden, indien ze niet gelijk met de andere mannen van het konvooi thuis zouden komen. In Kuinre hoorden ze dat Sjoerd Ames en Auke Popkes net de stad uit waren op weg naar Slijkenborgh, maar ook daar kwamen Tette en Tjerk net te laat.

Tot hun geluk kwam even later Sjoerd Ames terug. De mannen waren bijzonder blij dat ze elkaar zagen, “maar”, meldde Hendrik Rientzes in zijn reisverhaal, “Tette vroeg ook: ‘Hoe kon je ons op zulk een reis verlaten?’ ‘Ik kan mij niet verschonen,’ zei Sjoerd, ‘Want het is zo onmeedogend gedaan als ik van mijn leven nog niet gezien heb.’”
Hij was terug gekomen naar Slijkenborgh, omdat Auke Popkes met zijn paard en slee in moeilijkheden was gekomen. Hert paard was tot zijn hals door het ijs gezakt. Met vijf man haalde men het halfdode paard op het droge, waarna het al snel weer wat op verhaal kwam.

De vier mannen reisden verder over nog vrij mooi ijs tot zij in Sint Jansgeesterbrugge kwamen, waar het ijs al zover was weg gedooid, dat ze over de weg verder moesten. Onderweg kregen de Friezen zo’n dorst, dat ze de man een mingele of vier, vijf bier namen in een herberg. Bij het brouwershuis van Schansterbrug konden ze het ijs van de Heerensloot op. Zo ging het voort tot het tolhek van Haskerbrug. Hier spanden ze hun paarden uit. Sjoerd en Tjerk ging op het ene paard zitten, Auke op het andere en Tette klom op zijn eigen paard. Zo draafden ze naar Oldeboorn.
“Tette wenschte hen een goede reis en ging met zijn peerd naar huis toe, want hij woonde tot Haskerdijken,” besloot Hendrik Rientzes zijn verslag van deze uitzonderlijke sledetocht over de Zuiderzee. “Ik meen dat daar de grote bliedschap was. Niet alleen van vrouw en kinderen, maar van ons allemaal die met haar van Amsterdam zijn gereisd. Dat zij zoo verlaten waren., maar wonderliek behouden zijn. Waarvoor wij God tenminsten allemaal behoren te danken. Hiermede hou ik op van schrieven.”

Bovenkant van de pagina