1763. Van Harlingen over de Zuiderzee naar Amsterdam en terug
Een bijzondere zevendaagse sledevaart
Bijzonder was de tocht die Tjipke Gratama in de winter van 1763 ondernam. De rijke koopman uit Harlingen maakte met zijn echtgenote Renske Donker, hun knecht en de hond een tocht van een volle week met paard en arreslee over het ijs van de Zuiderzee en vele binnenwateren. Gratama vertrok op 25 januari en kwam op 31 januari weer in Harlingen aan. Het drietal reisde op de eerste dag van Harlingen naar Stavoren om aan het eind van de middag van diezelfde dag de oversteek naar Enkhuizen te maken. De volgende dag ging het richting Hoorn. Het gezelschap kende vooral bij de talrijke bruggen veel oponthoud. De slee ging dan onder de brug door en het paard over de dijk. In Amsterdam raakten Gratama en zijn vrouw hun hond kwijt. Daarna ging de tocht over Muiden, Harderwijk, Elburg, Kampen, Schokland en Lemmer en vervolgens binnendoor naar Sloten, Woudsend en Bolward en terug naar Harlingen. De herinneringen aan deze bijzondere volgen hieronder.
‘’Den 25 Januari 1763 is de Heer Tjipke Gratama en zijn huisvrouw Renske Donker verzeld met knegt en hond des morgens groot negen uuren met paard en sleede van Harlingen vertrokken om een reis voor plaisier te doen over ys. Sij reisden van Harlingen op Wons, van daar op Makkum en soo voorts op Workum, Molquerum tot dat sij tot Stavooren quamen. Na eenige verversing voor haar genomen hebbende sijn sij dien avond nog over zee gestooken vermist het al laat op den dag begon te worden. Reeden sij op het vuur van Enkhuisen aan alwaar sij dien avond gelukkig arriveerden en haar rustplaats namen tot den volgenden dag. Eer sij van hier vertrokken kogten sij tot een gedagtenis een silveren suikerstrojer.
Den 26 dito sijn sij gesond en wel weder van Enkhuisen op reis gegaan. Des morgens en een stukje van Enkhuisen sijnde ontmoete haar Haje Egges em Mevis Jans van Makkum ider met een paard en sleede. Na een vrindelijke samenspraak met elkaar gehouden hebbende wensten sij elkaar aduw. Vervolgens settende sij koers na Bangert. Daar komende vonden sij wel dertig laage bruggen soo dat het paart moest uitgespannen worden telkens als sij bij een van de selfde quamen en de sleede soo onder de bruggen doorbrengde en het paard over den dijk tot dat sij dat lastige Bangert gepasseert sijnde.
Doe settende sij haar koers op Hoorn aan alwaar sij gelukkig arriveerden. En een weinig rust en verversing genomen hebbende kogten sij aldaar tot een gedenkteken een silveren leepel en een naaldekooker. Reisden doen weder voort na Edam en vervolgens op Munnikkendam. Aldaar eenige rust genomen hebbende kogten sij tot een geheugen een silveren leepel. Vorders sijn sij nog dien avond gereisd op Buiksloot alwaar sij behouden sijn gearriveert en rustplaats namen tot den volgenden morgen. In de herberg sijnde alwaar logis namen wird haar van den hospis gerapporteert dat den 23 dato sijn des sundags voor haare komst hij geen plaats in zijn huis hadde om de mensen te herbergen door de sterke toeloop die na plaats waar. Ja dat hij wel 200 mensen op die dag had moeten gaan laaten.
Vorders rapporteert gemelde hospis dat de Bank van Leening sulken toeloop hadde van silver en goud te ontfangen dat voor die tijd geen ander goederen wirden aangenomen. Ja zelfs was daar een heer die had zijn horologe en seide dat moet ook na de bank om eens te arre jaagen.
Den 27 dito des morgens vertrokken sij weder van Buiksloot na Amsterdam en sijn het Y overgereden voor en agter de scheepen door tot in de stat en soo na de Muiderpoort. Deselve weder uitgereden de gragt om na de Uitregse poort en de selve ingereeden namen sij stalling bij de hospis Fokke Postma. Vorders hebben sij dien dag doorgebragt in Amsterdam om dees en geene vunden toe te spreeken en dien avond hebben sij haar rustplaats aldaar genomen tot den volgenden morgen en hebben van daar mede genoomen van silveren snuifdoos tot een gedenkteken.
Den 28 des morgens soo als men van Amsterdam weder op reis soude gaan mankeerde haare hond. Waar na sij een half uur hebben getoeft dog niet weder quam maakten sij haar reisvaardig. Maar eer sij vertrokken bevond men dat haar sweep door een baatsugtige Dortenaar was weggenomen. Den hospis dit ondekkende seide: mijn Heer gebruikt mijn sweep, ik sal dien schalk wel eens vinden en dan kund gij altijt de mijne tegen de uwe uitwisselen. Aldus geackordeert wensten sij elkaar aduw en begaven haar op reis, reeden den Amstel af tot 400 roeden. In die togt sagen sij den verwonderenswaardige ysbreeker die door 60 paarden werd getrokken. Als hij in ’t labeuren is dese ysbreeker hadden mede in ’t werk geweest om den Amstel open te maken en langs dien weg de brouwers en ingeseeten van Amsterdam aan water te helpen dat op dien tijd soo schaars was dat men een schelling voor een emmer vol moest geeven.
Den ysbreeker even gemeld lag vrugteloos op den Amstel sterk in ’t ys bevrooren en konde alsdoen geen dienst doen. Dat gepasseert sijnde als vooren tot op 400 roeden reeden sij de Weesper Vaart op tot aan Diemer brug. Van daar reeden sij de Muider vaart op na Muiden die glad en effen was. Aldaar ontdekten sij extra veel sleepen om water te haalen voor de ingeseeten van Amsterdam. Dat gepasseert sijnde staaken sij op zee koers settende op Harderwijk aan. Op halvig wegen koomende ontdekten sij vier schuiten waarin melketinters woonden om voor de reisende man eens te tappen. Dat gepasseert sijnde reeden sij voort na Harderwijk alwaar sij gelukkig zijn gearriveert. In dien nagt rustplaats aldaar genoomen tot den volgenden dag.
29 Dato des morgens sijn sij van Harderwijk weder op reis gegaan, koers settende op Elburg aan, dog ontdekten water op die togt. Niettegenstaand dat sijn sij behouden tot Elburg aangekoomen. Aldaar een weinig hebbende genooten en tot een geheugen aldaar gekogt een Audelareine doosi van silver. Verders sijn sij op reis gegaan na Kampen. Daar koomende sijn sij het Ketelgat ingekoomen en behouden aldaar gearriveert.
Tot Kampen hebben sij dien nagt rust genoomen tot den volgenden morgen en aldaar tot een gedagtenis een silveren tabaksdoos gekogt.
30 Dito sijn sij des morgens van Kampen weder op reis gegaan den Yssel af en de Kamper Eilanden door. Vonden daar veel opstuvend water tot dat sij op zee quamen. Alsdoen haare koers settende op Schokland aan alwaar sij gelukkig zijn gekoomen, maar konde met paardensleede niet aan land komen door de palasi waarmede dat land omringt is. Soo vonden sij bij toeval een Sutvinder beurtman die in het ys bevroren lag. Welke beurtman haar voor hospis diende om het paart van het noodige te versien. Tot consumeeren van sijn spijs en drank haalde hij sijn swaart van het schip omhoog tot schuling voor het beest terwijl sij samen aan land waren gegaan om de rariteiten van die landkaart te beschouwen en haar wat te verversen. Dat gedaan hebbende spanden sij haar paart weder in. Afscheid van den hospis nemende settende sij het op zee koers houdende op de Kuinder aan. Tot een uur gaans na gis verstelden sij haar koers en reeden regt op de Lemmer aan.
Bij de Lemmer koomende bevonden zij dat men de haven niet in kon rijden soo dat sij genoodsaakt waren wat terug te rijden. Vooraf bij de haven vonden sij twee tenten waarin het volk heel vrolijk was. Sij dan wat terug rijdende om een goed plaats te vinden om van zee op de dijk te koomen van de Lemmer hebben sij een veilige plaats bekomen. En dus over de dijk gereden om de binnenvaart te gebruiken bevonden sij dat die dijk gans moddrig was en de binnenvaart na de Lemmer beset met water. Dog sijn behouden op de Lemmer aangekoomen. En daar een weinig verversing genomen sijn sij weder op reis gegaan na de Slooter Meer.
Omdat het al laat op den dag worde op de Slooter Meer komende ontdekten sij na sij die pas halvig warn gepasseert een dikke nevel soo dat sij Wousend niet konden sien dog door voorrijden van haar knegt sijn sij behouden dien avond dat het al donker waar bewesten het gat van die meer afgeraakt en soo te Wousend alwaar sij dien nagt rust hebben genomen tot den volgende morgen.
Den 31 Dito sijn sij weder van Wousend afgereden. Maar het doijde soo veel dat men haast niet op het ys koomen door de broij van ‘t land. Dog ten laasten gelukkig ys bekomen hebbende reeden sij de Wijmmerts af (welk dik en sterk was dog beset met water) tot sij quamen op Niuw Sijl. Daar doen overgestooken settende sij haar koers de Kettingvaart langs tot dat sij behouden tot Bolsward sijn gekoomen. Aldaar hebben sij middagmaal gehouden en vervolgens weder op reis begeeven na Arum en Kimswerd. Maar uit voorsorg van de doij en het water dat op het ys stonde reeden sij geen een brug, til of pijp door totdat sij behouden tot arlingen zijn gekoomen sonder eenige ongelukken en gesond van lighaam.
Dese reis heeft seven dagen geduurt en met plaisier doorgebragt."