Doodsgevaar en ongedachte redding in 1856

 

De trieste lotgevallen van Klaas Bording en zijn twee zoons, die in 1849 veertien dagen op een ijsschots in de Zuiderzee doorbrachten, is bij menigeen bekend. Vooral, omdat deze bijzondere gebeurtenis te boek is gesteld. Een soort gelijk incident overkwam Willem Groen in het jaar 1856. Hij ging op maandag 14 januari op spieringvangst op de reede van Blokzijl, maar bemerkte toen hij naar huis wilde, dat het ijs was gebroken en hij op een schots vastzat. De tocht van Willem Groen duurde ruim 24 uur en liep uiteindelijk goed af. Hij kwam bij Kuinre weer op de vaste wal. Rijks-ontvanger D.T. Notten was ooggetuige van de behouden redding en schreef de volgende dichterlijke ontboezeming.

Daar staat hij, ’t is geen ijsvermaak,
Dat jeugd en roekeloosheid prikkelt,

Dat menig huisgezin te vaak
in bitt’re rouw en droefheid wikkelt.

Neen, ’t is de zorg voor vrouw en kroost
Voor nooddruft in den barren winter,

Waarom zich Willem Groen getroost
De kou’ bij ’t spieringvisschen, ginter.

Is ’t uitzicht op de vangst niet groot,
De nood gebiedt, de hoop gaat mede!

De brave werkt om ’t eerlijk brood,
De vlijt verzelt hem op de reede.

Maar ach! vergeefs is bijt bij bijt
In ’t ijs gekapt, ’t wil luttel baten, (1)

Al tobbende verloopt de tijd,
En eindlijk moet hij ’t steken laten.

Hij pakt zijn vischtuig bij elkaâr
En zoekt zijn slede en bergt zijn zaken,

De zon is nog niet onder, maar
De voorzorg drijft om spoed te maken.

En strandwaarts keert hij, maar mijn God!
Wie peilt, wie schetst zijn angst en smarte!

Het ijs is losgescheurd en vlot!
De schrik des doods grijpt hem in ’t harte!

De baren drijven, zeewaarts af,
De schots naar volle diepte henen!

Geen uitzicht dan ’t wijd gapend graf!
De hoop op redding is verdwenen!

Help, God! Mijn radeloos gezin!
Dus gilt de kreet die wanhoop teekent,

Help, God van liefd’ en menschenmin!
En d’echo keert, het ijs doorbrekend’!

Neen, d’echo niet! De droeve maar’
Heeft gansch Blokzijl bijeen gedreven!

God dank! de reddingsboot is dáár!
En wakk’re gasten wagen ’t leven.

Vooruit! met ongeloofbre kracht,
Vooruit! naar zee, de noodkreet tegen,

Vooruit! in ’t holle van den nacht!
Vooruit, op hoop van ’s Hemels zegen!

Maar ach! dat koene waagstuk faalt!
Geen spoor, geen teeken laat zich hooren.

’t Is vruchteloos! en nauwelijks haalt
De boot Blokzijl - hij is verloren!

Wel had hem ’t flauwe flikkerlicht
Der boot - hij meldde ’t ons - hergeven

Een vonksken hoop, maar dat gezicht
Was slechts een laatste glimp ten leven.

’t Is uit, en verder wordt het schip
Van ijs, door ’t schomm’len van de golven,

Geslingerd langs zoo menig klip
Van ijs, om dra te zijn bedolven.

’t Is uit, de schots wordt kleiner steeds,
Hij wanhoopt meer nog dan te voren,

De schrik des doods bevangt hem reeds
En d’ echo gilt opnieuw: verloren!

Verloren!? - Neen! - der winden Heer
Ziet reddend uit den hemel neder,

Gods uur is dáár, de wind neemt keer!
’t Zuidwesten drijft naar ’t strand hem weder.

En nauw’lijks is die straal van licht
In ’t aâmloos harte opgenomen,

Of ’t oog staart op een vergezicht,
De hoop heeft nieuwe kracht bekomen.

Nu stapt hij d’ ijsschots op en neer,
En tuurt en staart bij ’t hel geflonker

Van ’t licht der maan, en bidt den Heer
Dat toch die straal niet weer verdonker!

En nader komt hij ’t verre strand,
Hij merkt het, en ’t geloof herlevend’,

Laat roer en schip in ’s Heeren hand,
Uit volle zee naar Kuinre stevend’.

God dank, God dank, de morgen daagt!
Hij ziet de torenspitse klimmen!

En daar hij hulp van boven vraagt,
Voelt hij de hoop in ’t harte glimmen.

Maar o! een siddring grijpt hem aan!
Zou men te Kuinre ’t onheil weten,

Het doodsgevaar reeds doorgestaan!
De doodangst waarin nog gezeten!?

En ’t is geen ongegronde zorg,
Men had te Kuinre niets vernomen;

Bleef God niet voor zijn redding borg,
Hij was in ’t eind nog omgekomen.

Daar rolt een rijtuig van Blokzijl (2)
Ter goeder uur te Kuinre binnen;

Dat ’s Gods bestel tot hulp en heil,
Die voortzte wat Hij gaat beginnen.

Daar wordt van uit het Rijks-kantoor,
’t Bericht van ’t onheil, door de wijken

Met spoed verbreid, van oor tot oor!
Dáár stroomt het naar het strand en dijken.

Men tuurt, met een gewapend oog,
Naar zee, men twijfelt en blijft gissen;

Hij seint, daar gaat de kreet omhoog:
,,Daar is hij, dáár! Het kan niet missen!’’

Men seint terug, men loopt, maakt vaart,
Men zoekt een boot en kloeke gasten,

Men heeft beleid met spoed gepaard,
Om in het doel niet mis te tasten.

En schipper Visscher ijlt vooruit
En met hem and’re vijf gezellen,

Door ijs noch lijfsgevaar gestuit,
Het doodsgevaar ter hulp te snellen.

God dank, de boot is van de ree!
God dank, men komt de ijsschots nader!

God dank! hij is gered! hoezee!
Aanbidding, dank, barmhartig Vader!

  1. 23 vischjes was de geheele vangst.
  2. Het was het rijtuig van den Rijks-Ontvanger, dat ter gelegenheid van den zitdag voor de Directe belastingen, ’s morgens te negen ure te Kuinre aankwam en er het bericht bracht; - met welk rijtuig vervolgens de geredde naar Blokzijl is overgebracht onder het gejuich van bijna geheel de samen gevloeide bevolking dezer plaats.

 

Bovenkant van de pagina