1880. Hartstocht voor het leggertje rijden
Makkum in de ban van het ijsschuitje
Als de vorst de vele wateren had omgebouwd in prachtig vlakke ijswegen, dan bond jong en oud de schaatsen onder. Op de smalle ijzers kon men zich eind 1800 vlugger verplaatsen dan welk vervoermiddel ook. Eén ding was er echter dat zelfs de snelste rijders ver achter zich hield, en dat was de ijsboot. Daarmee konden voor die tijd fantastische snelheden worden bereikt.
Tot in de tweede helft van de 19e eeuw beschikten de Makkumers, Workumers, Parregaasters en omwonenden in de winter over uitgestrekte ijsvlakten om met ijsboten over het ijs te kunnen scheren. Voor de kustbewoners, en dan speciaal voor de Makkumers, kwam hier nog bij dat ze bij strenge vorst de ondiepe vlakten van de Zuiderzee tot hun beschikking hadden. Men kon er zeilen vanaf Makkum naar Workum en zelfs naar Hindeloopen, zonder één enkele hinderpaal te ontmoeten. Mocht het ijs eens wat erg ruw zijn, daar trok een ijsboot zich niet veel van aan, maar rammelde er overheen. Zeilen kon men vrijwel altijd, als het ijs maar sterk genoeg was. Van Makkum naar Workum ‘buitenom’ is elf kilometer en van Workum naar Hindeloopen ongeveer zes kilometer.
Deze afstanden werden in voor die tijd onbegrijpelijk korte tijd afgelegd. Zo zeilde de Makkumer beurtschipper Jetze Reitsma, nadat hij eerst om de Noord gezeild was, waardoor hij een eind uit de kust boven Makkum kwam te liggen, vanaf die plaats in vijf minuten naar Hindeloopen! Aardig is ook het geval van twee Makkumer ijszeilers, die hun boot op de wind brachten te Workum toen de zon net op de kim stond en juist voordat de gloeiende bol geheel verdwenen was, de Zijlroede te Makkum kwamen binnenstuiven.
Vooral te Makkum werd deze schone sport in de tweede helft van de 19e eeuw druk beoefend. Er was dan ook een hele vloot ijsboten. De meest bekende waren: Groote Pier, de Aeolus, de Spitsbergen en de Nova Zembla. Bij een hardzeilerij van Makkum en naaste omgeving verschenen er niet zelden vijf-en-twintig ijsboten aan de start. Dikwijls waren deze scheepjes met lofwerk versierd en in frisse kleuren beschilderd met verschillende voorstellingen. Dat was beurtschipper Reitsma, die er twee ijsboten op na hield, nog niet mooi genoeg. Hij had het schip waarmee hij zeilde overal waar dat mogelijk was behangen met belletjes en klokjes, zodat men hem reeds van verre kon horen aankomen!
De geweldige snelheid die de ijsbootjes konden halen, was vooral in die tijd een buitengewone sensatie.
De ijsbootjes reageerden buitengewoon snel op het roer, en waren dan ook in een ommezien door de wind te brengen. Over het algemeen waren de bootjes flink getuigd. De stagen van de mast waren op de legger vastgemaakt. Als er een flinke wind stond, kon het voorkomen dat het schuitje zo sterk overhelde dat één van de lopers vrij van het ijs kwam, waardoor de andere loper het werk alleen moest doen. Omdat dit remmend werkte, moest men er iets op vinden om de loper aan de loefzijde op het ijs te houden. Voor dat doel werden jongens meegevraagd.
Het ligt voor de hand dat deze jongens een ‘fris’ baantje werd toegewezen. Ten eerste zaten ze altijd aan de windzijde van het schip. Buiten de kou was er nog een reden, waardoor de jongens zich wel twee keer zouden bedenken alvorens op de legger te stappen. Door de korte lopers en doordat de boot daardoor zo ontzettend snel op het roer reageerde, waren de schuitjes heel snel door de wind, met andere woorden: ze draaiden geweldig vlug. Omdat dit draaien bovendien gebeurde op het moment dat de ijsschuit razend snel voortvloog, konden de jongens hun plaats op de legger niet handhaven. Zo gauw de bootjes door de wind gingen, werden de meerijders er door de geweldige middelpuntvliedende kracht afgeslingerd. De jongens wisten niets van middelpuntvliedende kracht, maar ondervonden wel snel de gevolgen. Ze werden namelijk onherroepelijk ver over het ijs geschoten. Maar ook dit kon hun hartstocht voor het leggertje rijden niet bekoelen!
Het waren echter niet alleen jongens, die graag zeilden. Ook de schippersknechten, waarvan er in die tijd een groot aantal in Makkum vertoefden, hadden er wel oren naar. Je had de ‘skildersfloat’ (schelpenvissers), waar heel wat personeel op diende, die ‘s winters niets om handen had. Bovendien kwamen met Kerstmis ook de knechten van de binnenschippers thuis, waardoor er heel wat levenslustige jonge mannen waren, die de tijd wilden doden met iets waar ze plezier aan konden beleven. Daardoor kon het bijvoorbeeld gebeuren dat toen de heren Britzel hun ijsboot, waarmee ze net op de meren hadden gezeild, met de kop in de wind op de wal hadden gelegd en de schoot van het zeil strak hadden aangetrokken om even een hapje te gaan eten, de schippersknechten zich snel van het ijsschuitje meester maakten. IJszeilen bleek al ras niet zo eenvoudig. Het bleek uiterst moeilijk om de boot met z’n ver uitstekende legger veilig tussen de twee rijen ijstentjes door te krijgen, die aan weerskanten van de Zijlroede stonden opgesteld. De lange legger haakte achter de eerste tent. Voor de ijsboot bleek dat geen groot bezwaar. Die vervolgde namelijk rustig zijn weg, pakte vervolgens het tweede tentje en maakte ook daarvan, net als van de eerste, een ruïne en nam toen in alle gemoedsrust ook nog een derde. Toen stond er niets meer in de weg en koos het ijsschuitje de vrije ijsvlakte.
De verkopers van hete melk en koude ‘Jan’ krabbelden intussen onder hun ingestorte ‘bedrijven’ vandaan en vervloekten de baldadige schippersknechten in de meest krasse termen die hun vruchtbaar brein kon bedenken. Het gaf weliswaar niet veel, want degenen om wie het ging, konden het toch niet horen. Zij genoten hevig van de geweldige snelheid, die het ‘geleende’ scheepje wist te halen.
Na enige tijd kwamen de eigenaren van de boot terug om de onderbroken zeiltocht voort te zetten. Maar geen boot. Wel kwamen de hete melkverkopers op hen afstuiven en wezen hen op het mengsel van afgekoelde hete melk en koek, dat voor consumptie totaal ongeschikt was geworden. Aanvankelijk ontging de heren het verband tussen hun verdwenen ijsboot en de ravage. Toen de gedupeerden hen tenslotte wezen waar ze moesten kijken om hun eigendom gewaar te kunnen worden, werd het duidelijk. Ginder schoot, als een witte streep, het zeil van hun ijsboot langs de horizon.
Sportief als ze waren, bonden de heren de schaatsen onder, legden de handen op de rug en reden met forse streken in de richting van hun zeilende ijsboot. Makkelijk was het echter niet om de boot terug te krijgen. Pas toen de heren zich naar het oordeel van de schippersknechten warm genoeg gereden hadden, lieten ze de boot aan de oever van het Parregaaster meer in het riet lopen. Het zeiltje lieten ze bij staan, zodat dit als wegwijzer zou kunnen dienen door de hardrijdende eigenaren. Toen legden zij op hun beurt de handen op de rug en in een rij achter elkaar sloegen ze de benen uit en reden terug naar Makkum, waar hen een overhartelijk welkom wachtte van de omvergezeilde tenteigenaren…!
Toen de meren in 1879-1880 werden drooggelegd, was het met de ijszeilerij vrijwel gedaan. Op de Zuiderzee met eb en vloed kon alleen tijdens strenge winters worden gezeild. Van lieverlee werden de ijsboten dan ook opgeruimd of gesloopt. Zo is het bekend dat de beide scheepjes van beurtschipper Jetze Reitsma in 1890 werden verkocht, terwijl men ook nog weet dat de Groote Pier in 1922 naar iemand bij de Gouwzee verhuisde.
Zo kon het gebeuren dat alle ijsboten verdwenen waren, toen door de afsluiting van de Zuiderzee weer onafzienbare ijsvelden voor de Makkumers beschikbaar kwamen op het moment dat Koning Winter het IJsselmeer in z’n greep had.