1909. Zestien spieringkloppers op een drijvend ijsveld
De armoede onder de vissers langs de Zuiderzee was al eeuwen groot, maar nam elke winter, waarin de binnenzee met ijs bedekt raakte, dramatische vormen aan. Sociale voorzieningen waren er nauwelijks aan het begin van de twintigste eeuw. Het was dus geen wonder dat de mannen vaak hachelijke tochten ondernamen om met botkloppen of spieringkloppen nog een paar centen te verdienen voor hun behoeftige gezinnen. Zo ging het ook in de wisselvallige winter van 1909. Op 2 januari was de Elfstedentocht voor het eerst gereden bij dooi weer, maar in de dagen na de tocht volgden zware sneeuwbuien en onstuimig weer. Na de zestiende januari begon het weer matige te vriezen, waardoor de Zuiderzee geheel onder het ijs kwam te zitten.
Begin februari trokken dertien Harderwijkse en drie Elburger vissers het ijs op om spiering te gaan kloppen. Ze hakten hun bijten, gooiden hun netten uit en probeerden met hun geklop op het ijs de vis te lokken. Tot ze tot hun grote schrik opeens merkten, dat ze op een enorm ijsveld zaten, dat los geraakt was van de kust en met tamelijk grote snelheid richting Urk dreef.
Het weekblad Het Ideaal deed verslag van de gebeurtenissen onder de kop ‘De gevaren van het spieringkloppen’.
"Wanneer de wintervorst de Zuiderzee in boeien heeftgeslagen en het gewone vissersbedrijf tegen wil en dank stil ligt, trekken de vissers uit ter spieringvangst. De ijssleden worden opgezocht en zij wagen zich op het ijsvlak om ‘spiering te gaan kloppen’ in de hoop enge verdiensten thuis te kunnen brengen.
Een benijdenswaardig werk is het niet, dar spieringkloppen, maar de nood dringt en de afgelopen zomer gaf slechts een zuinig bestaan, zodat het weinige, dat overgehouden werd, reeds verbruikt is.
Naar het spieringveld dus, om voor vrouw en kinderen, onder vele gevaren een stuk brood te verdienen. De slede wordt voor de dag gehaald, de netten in orde gebracht, klompen en proviand ingepakt, een lange stok meegevoerd en zo gaat ’t in troepjes meestal de ruime vlakte op. De schaatsen onder, de wanten aan de handen, de ruige muts over de oren, vliegen ze met hun voertuig over het ijs, dikwijls geholpen door een stukje zeil, dat aan een staak op de slede is bevestigd en hun ‘gangetje’ verdubbelt.
Weldra zijn ze op een geschikte plaats aangekomen en nu wordteen meestal driehoekige bijt gehakt. Een zestal netten worden met de staak onder het ijs gestoken en geduldig wordt nu gewacht tot de spiering zich in het want heeft gewerkt. En dat wachten is het meest onaangename van het bedrijf, daar de vissers dan niets kunnen doen en aan de vaak scherpe wind zijn blootgesteld.
Om warm te blijven, rijden ze maar wat op en neer, totdat de tijd voor het ophalen der netten aangebroken is.
Valt de vangst mee, dan wordt de terugtocht aanvaard: is er echter geen vis, dan wordt elders het geluk beproefd.
Die terugtocht levert soms zoveel moeilijkheden op. Hoe vaak toch zien vissers zich de weg afgesneden, doordat het ijs afgezet is!
’t Gebeurt dat ze dan een deel van de tocht door het water moeten afleggen, ten gevolge waarvan ze verkleumd thuis komen. Ook moeten ze vaak een eind omrijden om op de vaste wal te komen. Uren moeten ze dan dikwijls te voet afleggen, de sleden met zich meeslepend, voordat ze hun woonplaats hebben bereikt.
En dat hun familieleden gedurende die tijd in duizend angsten zitten, behoeft nauwelijks gezegd. Zo ook kortelings weer, toen zestien Harderwijkse en Elburgse vissers op een ijsschots afgedreven waren en men hen reeds verloren waande. Tot dat eindelijk na lang zoeken de postboot ‘Minister Havelaar’ hen ontdekte nabij Urk.
’s Morgens in de vroegte was het gezelschap reeds uitgetrokken ter spieringvangst. Toen zij de kust reeds ver achter zich hadden, kwamen nog drie vissers uit Elburg bij hen die ook ter spieringvangst waren uitgegaan. Plotseling bemerkten zij, dat een zeer groot stuk ijs, waarop zij zich bevonden losgeraakt was en dat zij met snelle vaart in de richting van Urk afdreven.
Te Elburg en voor al ook te Harderwijk waren de gemoederen met angst vervuld over het lot der uitgetogen vissers. De burgemeester van Elburg verzocht telegrafisch de burgemeester van Kampen, door uitzending van de poststoomboot de ongelukkige vissers ter hulp te komen. Aan dit verzoek werd aanstonds voldaan en na enige tijd gezocht te hebben mocht kapitein E. de Groot met de stoomboot ‘Minister Havelaar’ er in slagen hen te vinden.
Nadat eerst de post naar Urk was gebracht, stoomde de ‘Havelaar’ naar Kampen terug, waar zij ’s avonds met al de geredden aankwam.
Op het politiebureau vonden de zestien vissers een ruime kamer met een hete kachel. Allen zagen er flink en welvarend uit en schijnen door de koude weinig geleden te hebben. Vanwege de gemeente kregen ze onmiddellijk voedsel en nachtverblijf.
Zowel te Harderwijk als te Elburg was men de gehele dag onder de indruk van het geval, waarbij zoveel mensenlevens betrokken waren. De goede afloop heeft danook algemeen vreugde verwekt."