1849 Veertien dagen op een ijsschots, Klaas Bording en zijn zonen
De winter van 1849 was voor de meteorologen maar een slap wintertje. Nauwelijks het vermelden waard eigenlijk, maar toch raakte de kust van de Zuiderzee zo met ijs bezet, dat het voor de vissers uit Noord-Holland niet meer mogelijk was uit te varen.
Het begon trouwens allemaal met een triest bericht in het Algemeen Handelsblad uit Amsterdam, dat op 27 december 1848 meldde: “Te Joure verdrinken Pieter Hermanus Sleneveld (23) en de 15-jarige Hendrik Sijbrans Jorna, die op de schaats naar de Rooms Katholieke Kerk gingen. Hoewel een dienstmeid uit Akmarijp, die met hen meereed, in allerijl hulp ging halen was men te laat om beide jongemannen te redden.”
Al op 19 december was de scheepvaart op de Lek gestremd, doordat het ijs zich ter hoogte van Utrecht vastzette. De tweede januari vroor het zelfs streng. In Zwanenburg werd twaalf graden onder nul gemeten. Kort daarop verschenen de eerste berichten over wedstrijden in het Algemeen Handelsblad:
Zaterdag 6 januari: Te Kampen strijden 20 rijders over 162 Ned. ellen om een gouden tienstuk en een tabaksdoos. De winnaar wordt H. Zwakenburg van Kamper Eiland. J. van der Kolk uit Heino wordt tweede.
Dezelfde dag wint de 29-jarige Jacob Talsma uit Oudkerk de hardrijderij om 100 gulden op de Leeuwarder Stadgracht. Er dingen 64 schaatsenrijders mee. De 25-jarige Ernst Hilles Schaap uit Roordahuizen wordt tweede en wint dertig gulden.
Maandag 8 januari: Zondag waren er duizenden op de been waren voor het ijsvermaak op de Buiten Amstel begunstigd door het schoonste weder. Men zag narresleden, schaatsenrijders en voetgangers, terwijl beide boorden propvol koetsen en sleden waren.
Dinsdag 9 januari: Bij de uitspanning Zorgvliet in Ouderkerk aan de Amstel werd een harddraverij uitgeschreven door herbergier E. Weijer. Hij stelde een zilveren presenteerblad en een zilveren taartschapper ter beschikking.
Woensdag 10 januari: Ook de hardrijderij voor mannen en vrouwen te Vianen moet worden uitgesteld. De directie der Nationale Hardrijderij schrijft de wedstrijd voor dinsdag 16 januari opnieuw uit als de vorst weer invalt, maar ook die dag dooit het zodat er niet gereden kan worden.
Donderdag 11 januari: De wed. A. van Rooijen schrijft een hardrijderij voor mannen uit met als eerste prijs een zilveren tabaksdoos en als premie een zilveren snuifdoos. De wedstrijd zal gehouden worden op de Amstel bij Ouderkerk, maar het evenement kan wegens de dooi niet doorgaan.
In Purmerend nodigden de logementshouders A. Molenaar, S. Schaap en M. Schoorl de harddravers uit voor een rijderij in de Havenkom, waarbij fraai bewerkt zilverwerk de inzet was. "Het buffet zal ruim voorzien zijn," meldden de heren.
Vrijdag 12 januari: Aan 's Moolenaarsbrug aan de Rijn bij Oudshoorn hield kastelein G. Otten een harddraverij voor paard en narreslee. De prijzen bestonden uit tafelzilver.
Het ijs in de lek bij Vreeswijk bleek deze dag al 23 duim dik.
Zaterdag 13 janauri: In Leeuwarden rijden 17 paren om 150 gulden. Jan Baukes Elzinga en Geertje Taekes IJsselstein uit Wartena winnen voor Theunis Epema uit Warga en Grietje van der Wal uit Wirdam, die 50 gulden mee naar huis nemen.
Terwijl in Leeuwarden duizenden mensen zich vermaakten met de ijspret, ploeterde Klaas Bording uit het Noordhollandse Durgerdam met zijn beide oudste zoons Klaas (19) en Jacob (17) met hun zwaar beladen slee vanuit de haven van Durgerdam in de richting van de vuurtoren van IJdoorn en vandaar naar het Muiderhart, een zandplaat voor Muiden. De arme visserman ging met zijn beide zoons botkloppen. Dit was een techniek, waarbij netten onder het ijs gespannen werden en met een klopper een zware dreun op het ijs werd gegeven. Door het geluid werden de botten, die op de bodem van de zee lagen, opgeschrikt en gingen zwemmen, waardoor ze in de netten terecht kwamen.
Bording had haast. Hij wilde zijn netten nog voor de duisternis inviel uitzetten. Het geluk was met de drie mannen. Hun netten liep vol bot, zodat ze besloten de goede vangst ’s nachts door te zetten, hoewel het weer was omgeslagen. Windvlagen en regenbuien joegen over het eindeloze ijsveld.
Thuis raakte men ongerust. Bording’s vrouw Marritje Staats was al een paar keer naar de dijk gegaan om te kijken of haar man en haar twee zoons er al aankwamen. Zij schrok hevig, want voor de haven was het ijs van het land afgedreven. Waar ’s middags nog een dikke ijsvloer had gelegen, kabbelde ’s avonds de golven van de Zuiderzee.
Bording had met zijn zoons inmiddels 700 botten op het ijs gebracht. De vangst was geweldig. Ze besloten nog één klop te geven en dan naar huis te gaan. Opnieuw joegen ze honderd vissen in hun netten, maar ze merkten tot hun verbijstering ook dat de netten over de bodem sleepten. IJlings staken ze de 16 meter lange flodderlat, waarmee ze hun netten onder het ijs hadden gebracht, naar beneden. Ze beseften onmiddellijk wat er aan de hand was: ze dreven. Het enorme ijsveld, waarop ze aan het vissen waren, was los geraakt van de kust.
Om één uur hoorden ze de klok van Muiden slaan. Er zat niets anders op dan bij de slee te blijven en de dageraad af te wachten. De volgende dag – zondag de veertiende januari – liepen ze over het ijs noordwaarts. In de verte zagen ze Pampus, maar tussen de wal en het ijsveld gaapten honderden meter open water. Verder naar het noorden was ook de Uitdammerhoek onbereikbaar. Ze aten hun laatste twaalf plakken roggebrood op en hakten sleuven in het ijs om regenwater op te vangen, zodat ze te drinken hadden.
De wind waaide stevig uit het noordwesten. De drie vissers hoopten daarom dat het ijsveld tegen de kust bij Naarden gezet zou worden, maar ook dit was vergeefse hoop. ’s Maandags moesten ze rauwe bot eten om niet te verhongeren.
Vanuit Durgerdam vertrok een botter om te zoeken. Men doorkruiste de hele Zuiderzee maag vond niets. Op de negentiende januari liep men de haven van Urk binnen, waar men te horen kreeg dat de drie mannen ook daar niet waren. Een groot ijsveld dreef wel richting haven van Urk, die daardoor twee dagen werd afgesloten, maar ook hierop bevonden Bording en zijn zoons zich niet.
Zondagmorgen 21 januari, toen Klaas en zijn twee zoons al negen dagen hulpeloos over de Zuiderzee dreven op hun door dooi steeds kleiner wordende schots, zagen zij de contouren van Enkhuizen. Ze waren zo dichtbij de wal, dat ze honden konden horen blaffen, maar ook nu waren ze niet in staat de aandacht te trekken.
Hun voeten waren door de kou zo opgezwollen, dat ze helemaal vast in hun klompen zaten. Vader Klaas had al voorgesteld om de verdrinkingsdood te verkiezen, maar zijn zoon Jacob wilde er niet van horen. “Zelfs bij het naderen van de dood kan de Goede God volkomen uitkomst geven,” hield hij zijn radeloze vader voor.
Door de eb en de vloed werd de ijsschots van de Bording’s dicht naar de zogenaamde Val van Urk gedreven. Dit was uiterst gevaarlijk, omdat daardoor het risico ontstond dat de drie vissers naar de Noordzee zouden afdrijven. Om het gewicht van hun ijsschots te verminderen, hadden ze inmiddels hun zware botklopper in zee gemikt. De netten, waarmee ze altijd in hun levensonderhoud hadden voorzien, hun slee, het zeil en twee bijlen hielden ze bij zich. In de mast van de slee bonden ze een koffieketel en een halsdoek als noodsein.
Vader Bording had al vier dagen niet meer gegeten van de rauwe botjes, omdat hij het voedsel aan zijn zoons gunde en geen getuige van hun hongerdood wilde zijn. Het was inmiddels zaterdag 27 januari. De vissers dreven nu al veertien dagen over de Zuiderzee en verkeerden in een toestand van totale uitputting. Om acht uur’s ochtends naderden ze de kust van Vollenhove. Een bewoner merkte tegen een visser op: “Zouden die donkere stippen op het ijs geen mensen kunnen zijn?”
Maar de visser dacht, dat het “modder was die aan het grondijs zit, wat wel meer gebeurd als het ijs gaat kruien.”
In Vollenhove was twee dagen eerder echter iets merkwaardigs gebeurd. Er waren twee haringen gevonden op het kerkplein van het dorp. Waarschijnlijk hadden meeuwen ze gevangen en laten vallen. Dit was de eerste voorjaarsharing en die was uitzonderlijk vroeg gevonden, omdat deze vis meestal pas in maart in de Zuiderzee kwam. Maar voor visser Steven Kroes en zijn knecht Klaas Edelenbos was het het sein om te gaan vissen. Schipper Gerrit Visser en zijn knecht Frederik Kroes volgden dat voorbeeld. Zaterdagmorgen waren ze tot de rand van het drijfijs genaderd en daar hoorde Frederik Kroes iemand roepen, maar ze konden Bording en zijn zoons niet bereiken.
Daarop werd de ijsvlet uit Vollenhove gehaald. Jan Driezen, Gerrit Zoetebier, Hendrik Edelenbos en Piet Tabois bemanden de boot. Een half uur later verliet schipper Arend Jongman met zijn tjalk en dertig Vollenhovers gewapend met ladders, touwen en levensmiddelen de haven. Pas na anderhalf uur ploeteren werden de drie drenkelingen gered. Vooral Jan Driezen speelde een heldenrol bij de opzienbarende redding. Hangend aan de voorplecht van de tjalk trapte hij het ijs voor de boot weg. Toen het schip van Jongman weg voer stootte het nog één keer hard tegen het ijs. De schots, waarop Klaas Bording met zijn twee zoons veertien dagen had rond gedreven, brak. Het bleek dat er onder een andere schots geschoven was. Anders had het ijs het al dagen eerder begeven onder het gewicht van de drie mannen, hun slee en gereedschap. Op het moment van de redding waren er nog twee-en-een-halve bot over als leeftocht.
In de herberg van Sauer, later hotel Seidel, onderzocht dokter E. Ekker de drie geredde vissers. Ze waren er slecht aan toe: hole ogen en zwaar bevroren en ontstoken voeten, die maar met moeite uit de klompen bevrijd konden worden. De Bording’s aten een beschuitje en de oude Klaas verzocht dominee B.J. Dibetz een dankgebed voor hun redding uit te spreken.
Acht dagen later – op 4 fabruari – arriveerde Marritje Staats, die al weken in de veronderstelling leefde dat zij haar man en twee kinderen verloren had, in Vollenhove. Dezelfde dag overleed haar zoon Klaas. Moeder Marritje kwam te laat om hem nog bij kennis aan te treffen. Hij werd drie dagen later in Vollenhove begraven. De oude Klaas, die er ernstig aan toe was, leek weer wat op te kalefateren, maar op 15 februari kwam er een ongunstige wending in zijn gezondheidstoestand en elf dagen later overleed ook hij. Hij werd in hetzelfde graf als zijn oudste zoon begraven. Alleen Jacob overleefde ramp en keerde naar zijn geboortedorp terug. Hij trouwde op 26 november 1857 met zijn nicht Elizabeth Bording en overleed op 8 februari 1871. Jacob werd maar 39 jaar oud.
Het drama op de ijsschots leidde tot nationaal medeleven met de nabestaanden van Klaas Bording sr. In Vollenhove werd de Commissie ter behartiging der Belangen der Durgerdammer Visschers opgericht. Ook in Waterland werd een steuncommissie opgericht. In de Amsterdamsche Courant en het Algemeen Handelsblad werden advertenties geplaatst, waardoor een nationale inzameling opgang kwam. Ter ondersteuning van de fondsen werd het”Authentiek Verhaal der wonderbare redding van Klaas Klaassen Bording en zijn beide zonen” uitgegeven, waarvan de opbrengst in de steunkas werd gestort. Eind 1850 bleek er f. 5320,33 gestort. Koning Willem III was één der schenkers.
Uit de kas werd het restant van de schuld, die Klaas Bording op zijn botter had, afgelost. Dit bedroeg f. 418,61. Een derde deel van het resterende geld werd besteed voor de opvoeding van de geredde Jacob en 600 gulden ging naar de reparatie van de botter van Bording en de aankoop van viswant. Het overblijvende deel werd belegd, terwijl de rente van dat bedrag ten goede kwam aan de weduwe Bording-Staats. Na haar overlijden zou het resterende bedrag aan haar erfgenamen worden uitgekeerd. Over 1850 ontving Marritje zo f. 186,64 aan rente.
In januari 1929 schreef de Durgerdamse dichteres Elsje van Zijl-Bording, geen directe familie van Klaas, een lang gedicht over het ijsdrama van 1849.
’t Is tachtig jaar geleden
Toen daar een vissersman
Met twee van zijn zonen
Vertrok van Durgerdam.
De grijze winterkoning
Zwaaide zijn scepter wreed,
Het ijs lag in de Zuiderzee
Geweldig dik en breed.
De lust om bot te kloppen,
Ontwaakt in ’t jong gemoed,
Dus brachten z’ in gereedheid
Wat daarbij dienen moet.
De slee werd volgeladen
Met netten, klopper, bijl,
Met vangnet en de latten,
Hun tent, een stukje zeil.
De vuurpot met de kolen,
Geglommen onder de as,
De ketel, waar voor ieder
Een warme dronk in was,
De broodzak werd nog even
Terzijde ingestopt,
Toen vader zei: “Nu jongens,
Straks flink er op geklopt.”
Een laatste groet aan moeder,
En ’t drietal ging op reis,
En drie paar scherpe klompen
Rikrakten op het ijs;
Op ’t ijs van ’t achterslootje,
Toen trok men over de dijk
En ziet het grote ijsveld,
Dat was hun koninkrijk
Daar jaagden zij de botje
Door ’t heldere klopgeluid,
Dat alle visjes schrokken
En vloden snel vooruit.
En ja, de vangst was aardig,
Hun hart was gauw voldaan,
Nu nog één enkel bijtje
En dan op moeder aan.
Doch toen ze huiswaarts keerden,
Heerste duisternis rondom,
Is ’t ijsveld afgedreven,
En zij, van schrik haast stom.
Toen werd het dwalen, dwalen,
Dan hier en dan weer daar,
Geen wal kon men bereiken
Steeds kou en doodsgevaar.
Het scherpe zwaard van honger
Het pijnigt elke dag
Wijl door de dichte nevel
Men schier geen daglicht zag.
Vertwijf’ling drukt hen neder,
De wanhoop grijpt hen aan,
Tot zij de grage tanden
IN ’t rauwe visje slaan.
Dan drijft hun schots weer noordwaarts
En dan weer naar het Zuid
Maar ach, de dichte nevel
Sluit kans op redding uit
Toch blijft de hoop bezielen:
Zij roepen keer op keer
Totdat hun hese kelen
Geen klank bezitten meer,
Ze zijn zo dicht genaderd,
Tot het Enkhuizen Zand;
Ze horen honden blaffen,
Zien d’omtrek vaag van land.
Ze horen klokken luiden,
Het is vandaag Gods dag.
Zien ’t schitteren der wijzerplaat
Och, of men ’t noodsein zag?
Doch, neen, ze drijven verder
Al verder weer naar zee
En ’t pijnigend zwaard van honger
Brengt hun zo’ kwelling mee.
Verstijfd zijn al hun leden,
De wangen hol en bleek,
Terwijl de bange vreeze
Des doods niet van hen week.
Psalm achtenzestig
Bracht troost aan ;t bange hart
Verdreef de wanhoop weder,
Die hen omkluisterd had:
Vers tien, de voorlaatste woorden,
Zo smartelijk doorleefd
Dat God soms bij het nad’ren
Des doods nog uitkomst geeft.
En ziet, een kleine zeemeeuw
Deed het de mensen kond,
Wijl zij verloor een haring,
Op stille kerkhofsgrond.
Men dacht aan fuiken zetten,
Er is haring in de zee.
De een riep tot de ander:
“Zeg! Ga je met ons mee?”
Toen eensklaps zegt een makker:
“’k Zie mensen op het ijs.”
“Och, man dat zij ntoch kraaien”
“Zeg! Ben je nou wel wijs?”
Hoe dichter dat men nadert,
Hoe beter men het zag,
Toen was het leed geleden,
Daar was de reddingsdag.
De Vollenhoofse vissers
Bemanden vlug hun schuit
En zeilden om de redding
Der arme Bordings uit.
Hun schots was nog de enigste
Die niet vergruizeld was,
Geen is meer te ontdekken
Op heel de wijde plas,
Toen hun gezwollen voeten
Er aan ontheven zijn,
Brak zij, o Goddelijk wonder,
Aan stukken groot en klein…
Dat ’t feit bewaard zal blijven
En ’t nageslacht verhaald:
Zo worden nog hun klompen
In ’t bedehuis bewaard.
E. van Zijl-Bording
Januari 1929