Het ijsschuitje

 

Het gebruik van ijsschuitjes is al eeuwen bekend. Ze werden ook ingezet om verbindingen tussen diverse plaatsen te maken, zodra het ijs dik genoeg was. Dat gebeurde ook tussen Amsterdam en Zaandam, tussen welke plaatsen tot ver in de negentiende eeuw geen enkele verbinding over land mogelijk was, tenzij men helemaal over Haarlem en door het Kennemerland reisde. Daarom werden er niet alleen slede-diensten over het IJ georganiseerd, zodra het ijs sterk genoeg was om paarden te dragen – vandaar de term ‘paardenijs’ – maar ook zeilschuitjes werden ingezet. De verbluffende snelheid, die met dit vervoer bereikt kon worden, beschreef de Zaandijker Jacob Honig Jsz. Jr. in een gedicht, dat in 1842 in het Zaanlandsch Jaarboekje werd gepubliceerd en waarin de verbazing – en de gierigheid - van een Duitse reiziger aan het eind van de achttiende eeuw werd vastgelegd.

 

‘Wie weit ist Sardam nog von hier,
Mein Freund? Wie kom ich da?”
“Ein Stunde Herr! Het ijs is goed.
Dus zegt de brugman dra,
Den Duitscher, die aan Amstels vest,
Het spiegelvlak bezag,
Aan ’t eind waarvan het bloeijend dorp,
Het doel zijns reizens lag.
“Ein stunde, über Glatte Eis?
Das geht nicht, guter Mann!”
“Niets beters weet ik dan Mijnheer!
Als bind de ijzers an.”
“Die Eissens… nein, die kenn ich schon,
Die sind nicht für mein Fuss,
Dadurch gab ich gestern, sehr galant
Den Amstel einen Kuss.”
Wel nu, heir vindt ge paard en slee
Drie gulden is de prijs,
En in een halve stonde, Heer!
Zijt gij dan over ’t ijs.
“Drei Gulden!” roept de Duitscher uit
“Erschrecklich, dass ’s viel Geld!”
En ’t oog ziet treurig om zich heen,
’t Gelaat staat gansch ontsteld.
De brugman lachte om dat woord,
En zag den Duitschen Heer,
Geheel geklaad in donzig bont,
Een paar maal op en neer.
En lachte hij toen om die pronk,
Bij ’t kale van den zak
’t Was mooglijk dat in onze eeuw,
Aldus de brugman sprak:
“Ei, ziet, zoo is het met het volk,
Dat jaarlijks onvermoeid,
Naar Holland stoomt, als naar het land
Waar melk en honing vloeit,
Die daar, tot mijn spijt van menigeen
Die er het licht mog zien,
Elk postje kapen, ieder vak,
Dat voordeel slecht kan biên
En die de haas met Hollands geld,
Gaan spelen, na den tijd,
Die eerst aan kruipen en geschraap,
Bij velen was gewijd,
“Ei ziet,” zoo was hij voortgegaan
Nu geeft hij hier niets uit
Maar is de buidel eens gevuld,
Hij is het land ook uit,
En fluiten mag man, wat men wil,
Het geld is hier ontvloôn,
Bij ’t voordeel, dat hetzelfde vak,
Een landskind had geboôn,
Dat nu, al sukk’lend om zijn brood
Zich door heet leven wringt,
En treurt, waar d’ander, blij van hart
Van ’t reiche Holland zingt.
Maar dis is onzen tijd bewaard,
En ’t past niet bij ’t geval,
Dat u, op kunsteloozen trant,
Mijn dicht vertellen zal.

“Woll’ sie nach Sradm hin, Mein Herr?”
Zoo spreekt een Heer hem aan,
Die met een schuitje, kort geleên
Gezeild was van de Zaan.
“O ja, Mein Herr! Wel nu mijn vriend!
Als ik u dienst bewijs,
Stap dan maar in, zoo zeil ik af
“Wie selen auf dem Eis?”
Zoo spreekt des Duitschers ongeloof,
“Och Herr, du scherzt mit mir!
Was soll das Schiff nun hier?”
“Mijnheer!”, voegt hem de brugman toe,
Dat zult gij daad’lijk zien.
En ’t schoonst is, dat g’op dezen togt,
Geen reisgeld hoeft te biên.”
Dit brengt met hôfliches Gebar
Den Duitscher in de schuit
De wind woei risch uit ’t Zuiden op
En blies de zeilen uit,
Maar maakt de koude streng en scherp,
En eischt een stevig kleed,
Hetgeen de eigenaar der schuit,
Den Duitscher raden deed.
Dat hij zich wikk’len in zijn pels,
Zich vleije op den boom,
En dan, voor wind en weer beschut,
Voor geen gevaren schroom,
En onze Duitscher, die de reis
Als nog eind stunde denkt
Heeft – peinzend over ’t dierbaar lijf
De meeste koestring brengt –
Nog naauw den mantel zich gespreid,
Toen ’t vaartuig ging van stad,
Zich naauw den pels gehaald om ’t hoofd
Opdat ’t geen koude vat,
Of ook reeds neemt de schuit een zwaai,
En legt zich tegen wind,
En klinkt er uit des stuurmans mond,
Een hart’lijk “Welkom vrind!”
“Was ist”, roept onze Duitscher uit,
Toen hij te voorschijn kwam,
“Es ist nicht möglich, lieber Freund!
Bin ich hier in Sardam?”
Verwonderd ziet hij nu den Heer
En dan het schuitje aan,
En kan niet denken dat de reis,
Zoo spoedig is gedaan.
En wijl zijn oog in ’t ronde schouwt
Zoo nadert hem de vrind,
Ten wiens behoeve onze Heer
Zich thans op reis bevindt,
“Ist das Sardam?”, roept hij hem toe,
“Kein viertel stunde weit!”
Wij hebben ook de reis, Mijnheer
Regt spoedig afgeleid.
“Wohl möglich, Freund! Doch glaub es freij,
Das geht nicht nach mein Sinn
Ich reis auf Eis nicht mehr in Schiff
Da ist der Teufel in!”

Bovenkant van de pagina