De overtocht in 1784
Gidsen persten Jan Ysacks van der Werf en Yde Synja af op het ijs
Begin januari 1784 reisden de twee joodse kooplieden Jan Ysack van der Werf en zijn vriend Yde Synja van Amsterdam naar Enkhuizen. Het was bijzonder koud geweest in december, toen er in Zwanenburg, halverwege Amsterdam en Haarlem, niet minder dan twintig graden onder nul werd gemeten. Maar de eerste twee dagen van het nieuwe jaar was het gaan dooien, waarna er een nieuwe vorstperiode intrad. Elf dagen lang kwam het kwik niet meer boven nul en op 17 januari vroor het zelfs negentien graden in Franeker. De Zuiderzee vroor dicht en de scheepvaart kwam volledig stil te liggen. Van der Werf en Synja waren van plan vanuit Enkhuizen door te reizen naar Friesland en dat betekende, dat zij de gevaarlijke tocht over het ijs naar Stavoren moesten maken. Er werden gidsen gehuurd, maar die bleken niet erg betrouwbaar. Zij persten de beide Amsterdammers steeds meer geld af en lieten hen uiteindelijk middenin de ijswoestijn van de Zuiderzee alleen.
Het authentieke verslag, dat Jan Ysack van der Werf over de barre tocht schreef is gebleven.
“In de maandt januarij in den jaare 1784 sijn wij ’s morgens vertrokken en ’s avonds te Enkhuysen aangekomen, alwaar wij ’s nagts hebben gelogeert, effen binnen de poort bij een herbergier genaamt Van Dockum, welke wij vraagden, ofter occsie was, overzee na Stavoren te reijsen. En of hem ook bekendt was, dater menschen waren, die over wilden na de Vriese kust, waarvan hij onkundig was, dog hij bood aan om sig daarop te informeren, waartoe wij hem versogten.
Nadat hij eenige tijd van ons afwesig was geweest, bragte hij ons tijding, dat er een man van Sloten, welke voor sturrman hadde gevaren, was gekomen van een schip, dat in het Nieuwe Diep was leggende om te overwinteren, welke na Stavoren wilde.
Als wij genegen waren om met hem in geselschap over te reijsen, dat wij ons dan ’s anderendaags ’s morgens om vijf uir moesten vervoegen in sijn logement.
Wij op tijd en plaatse komende, vervoegde sig daar mede de baas van de ijsschuit met nog twee of drie matrosen, welke seiden dat zij de Heer Wijdenburg en desselfs huisvrouw hadden overgebracht en terug na Vrieslandt souden reijsen.
Dit gaf aanleiding te vragen of wij dan ook met haar konden overgaan. Na eenige tijd beraad antwoordde de baas: ‘Ja’, als wij yder twee gulden wouden geven. De stuurman, welke met ons soude reijsen, seyde dat hem sulks begroote, dewijl hij niet veel hadde verdient, en daarom liever te voet wilde gaan.
Hier op seyde de baas ‘Wel, omdat gij een matroos sijt, sullen wij u vergeefs mede nemen, als de andere ons elk twee gulden betalen’, waarin wij accordeerden.
Dewijl eerst ons voornemen was te voet te reijsen, was daar een man, welke ons hadde aangeboden een compas te kopen, waarvan wij na het gemaakte accoort afsagen, dewijl de baas ons sulks afrade om dat het onnodig was, dewijl wij met haar souden reijsen, maar hij wees ons een huis aan om ijssporen te kopen.
Dit gedaan sijnde hebben wij de reijs aangenomen na de vuurtoren, alwaar wij op zee moeste gaan omde ijsschuit te zoeken, blijvende intussen de baas met één der matrosen wat agter uit.
Tot aan de vuurtoren komende vonden wij daar een schipper uit Norden, een coopman van Groningerlandt, met een Heer van Dramme in Noorwegen, soals wij na desen sijn ontwaar geworden, welke twee eerste ons vraagden waar wij na toe souden.
Wij antwoordden “Na Stavoren’. Hierop was de vraag of wij ook in de schuit souden. Wij seiden haar, dat de baas van desselve ons had aangenomen over te brengen en dat zij sulks aan hem moesten vragen, waarop zij repliceerden dat wij in desselve niet souden, of wij moesten ook toe de schuit betalen.
De baas en de knegt intussen bij ons komende, vraagden wij of hij niet hadden aangenomen ons over te brengen en seijden dat de schipper en coopman ons niet in de schuit wouden hebben.
Hierop kregen wij van de baas ten antwoord, dat hij sulks niet wist, en als die lieden ons in de schuit niet wilden hebben, dat wij dan in Enkhuijsen moesten blijven.
Wij nu gaarne onse reijs wilden vervorderen hebben aangeboden yder een ducaat om mede te meugen gaan, maar sij hoorden na ons niet, en gingen op zee. Alleen seijden zij tegen de stuurman: ‘Komt gij maar mede. Wij sullen U over brengen.’
Dog den knegt, welke met de baas was agter gebleven, sammelde met het aantrekken zijner ijssporen, bleef dus wat agter en vroeg ons wat wij nu souden.
Wij seijden hem dat wij nu terug moesten gaan na Enkhuijsen, waarop hij antwoordde dat sluks niet goedt was, en boodt sig aan, also hem samen drie gulden wouden geven, dat ons dan te voet soude overbrengen na het oorlogsschip, hetwelk voor Stavoren bij ’t Vrouwe Sandt lag.
Kunnende wij dan met schaatsen rijden na Stavoren, waartegen wij inbragten als wij te voet niet overkonde komen, wat wij dan souden, waarin hij swarigheijt scheen te maken.
Wij wierden bovendien aangemoedigt door dien menschen welke in de vuurtoren woonden, welke seijden dat het onchristelijk soude zijn als dat geval gebeurde. En dat sij dan souden weigeren ons in de schuit te nemen en ons also in verlegenheijt laten.
Dit dede ons de reis te voet aannemen en sijn het geselschap van agteren ingegaan. Bij haar komende vraagden sij ons of wij mede souden, ons antwoordt was dat dese man hadt aangenomen ons na het oorlogsschip over te brengen, waartegen sij niets inbragten.
Sijnde so met malkander voortgegaan, terwijl intussen elk sijn proviant uithaalde om daar wat van te consumeren. Het scheen dat het onse haar redelijk smakelik voorkam. Althans het wierde ons op een gebiedende, ja wij meugen wel seggen, een brutale wijse geëischt, waardoor het meeste, selfs genoegsaam al ons voorraadt wierdt geconsumeert.
Nadat wij ongeveer onse reijs drie en een half uur hadden vervordert, oordeelde een uit het geselschap dat onse loots meer geldt moeste verdienen als drie gulden. Onse wegwijser stemde sulks toe en seijde ook dat hij meer moeste hebben. Hier bragten wij tegen in dat hij dat hadt moeten seggen eer wij van landt waren gegaan, maar wierden genoodsaakt wederom met hem voor vier gulden te accorderen, dewijl al ons tegenspraak niet konde helpen.
Toen wij so verre vervordert waren, dat wij Enkhuijsen neiet meer konden sien, seide wederom een derde dat het nog al niet genoeg was, dat wij nog al meer moesten betalen.
Wij so verre van landt sijnde dat wij voor nog agterwaarts door de ijsbergen en de dikte der lugt de kimmen konden sien. Sonder compas en ontbloot van het touw, waarmee wij eerst met malkaner verbonden waren, hetwelk die vrindt van Sloten voor ons rekening hadde gekogt, ons provisie meest geconsumeert sijnde, vonden wij ons verlegen, en maakten wederom een nieuw accoort voor ses gulden en dit soude dan vast staan.
Wederom eenige tijdt gegaan sijnde, kwamen wij ter plaatse daar wij van malkaner moesten scheiden, waarna sij ons een andere man omtrent vijftig jaren (na ons gedagten) mede gaven en niet die welke ons van het landt hadt afgelokt, dog eer wij van haar gingen, was er wederom één welke seijde dat wij nog boven de beloofde ses gulden van yder gulden 5 en een halve stuivers passagegeldt moeste geven, welke zij wederom tot Enkhuijsen komende aldaar ten comptoir moesten betalen. Dit moesten wij ons uit verlegenheit al wederom laten wel gevallen.
Nadat wij een kleine distantie schuins af van malkander waren gegaan, omdat wij onse cours anders moesten nemen om bij het oorlogsschip te komen, wierde onse loots van ons afgeroepen. Wij met hem willende gaan, seijde hij tegen ons: ’Blijft gij maar staan. Ik koom so aanstonds wederom, sal nmaar horen wat sij te seggen hebben.’
Dog instede van dien, wierdt ons toegeroepen: ‘Nu kan je maar henen gaan en als je bij ons koomt, sullen wij u eendragtig slagen geven!’ Als wij wel gesien hebben wildede stuurman van Sloten, welke eerst de reijs te voet met ons hadden bepaaldt, na ons toegaan dog wierde daarvan verhindert. En zijn de schipper van Norden en wel insonderheijt die coopman van Groningerlandt van alle dese boven verhaalde staaltjes de voornaamste autheurs geweest, dewijl wij wandelende op de zee alderhande hatelijke en zottepraatjes van hem hebben moeten horen ten geblijke van zijn inpertinente handelwijse.
Dat ik Jan Ysacks van der Werff het ongeluk heb gehadt met mijn eene been tot aan het lighaam door het ijs te schieten, terwijl voornoemde coopman regt agter mij gaande, om mij hene draaijende niet eens na mij omsag, ofschoon ik met een pak beladen op de rug hem versogte mij de handt te geven en mij te helpen.
Wij dan alleen radeloos staande, namen wanhopig het besluit onse reijs alleen te vervorderen, en sette ons cours op een zwart plok aan het welk wij hadden gehoort dat wij nog bij haar sijnde tegen malkander seijde: ‘Daar legt het oorlogsschip’ met de vinger daarop wijsende.
Die van de schuit ons siende die cours nemen, riepen de eene ons toe: ‘Als gij so voort gaat, gaat gij na de Hollandsche wal’. En een ander riep: ‘Dat gaat na Texel.’ En een derde zei: ‘Laat die Amsterdamse smousen maar versuijpen!’ dog wij hielden ons cours.
Nadat wij een klein uir hadden gegaan kwamen wij voor een groot wak, waarin losse schorssen ijs om dreijden en durfden hetselve niet te passeren, so dat wij ongeveer daarvoor een uir hebben omgelopen om gelegenheijt te soeken, waar wij souden kunnen overgaan. Totdat wij eindelijk het geluk hadden dat een grote drijfschors sig vast sette op een nauwe plaats van het wak, hetwelk wij siende ons leven daarop in de waagschaal settende, passeerden daar over.
Dese swarigheijt overgekomen sijnde, ontstondt er ras een tweede. Dewijl wij voor een wak kwamen even groot als het vorige. Althans wij konden daar ook geen einde aan sien alschoon wij op een ijsberg waren geklommen, maar ontdekt van verre dat er een ijsberg regt op het wak sat.
Daarbij komende bevonden wij dat die ijsberg wederzijds op ’t vast ijs stonde en van onder hol sijnde, het water daaronder deur stroomde. Even als onder een brug op het vaste landt, aarover wij zijn heen geklommen en alzo dat wak gepasseert.
Eindelijk avanceerden wij so verre dat wij konden sien dat het zwarte plok een schip was, doordien wij konden sien dat er een vlag agter af waaide. Wij hierdoor aangemoedigt vervorderden onse reijse so verre, dat de menschen van het oorlogsschip ons sagen aankomen, van welke een met een planke en haak na ons toekwam, dewijl wij nog een wak moesten passeren.
Dog de begeerte na landt dede ons dit niet opmerken en wij waren al over de schorsen ijs gelopen en het wak gepasseert eer die menschen en de vrindt konde bij ons komen. So dat het scheen alsof de gevaren geen indruk meer op ons hadden, dewijl wij buiten het gemelde om kleindere openingen in het ijs hebben moeten ragen en wenden, en op het diepste van het vaarwater dikwijls ijs sijn gepasseert daar wij met het mes konden doorsteken dat het water daaruit borrelde.
Nogtans zijn wij door Gods goetheijt en Genade die gevaren ontkomen, waarin wij so schandelijk door die ontaarde menschen sijn gebragt, van welke wij met ruimte konden seggen, dat de Groningerlandt coopman de beste niet was.
Dit de suyvere waarheijdt sijnde, kunnen wij en sijn altoos bereidt wanneer gewenscht werdt sulks voor een Alwetende Godt met Solemnele Eede te bevestigen.