1940. De ondergang van ss “Friesland”
In de ochtend van 19 januari 1940 vloog een toestel van de luchtmacht laag over het onafzienbare ijsveld van het IJsselmeer op zoek naar drie schepen van de rederij Koppe uit Amsterdam. Na lang zoeken vond de piloot het konvooi, dat uit nog slechts twee schepen bestond: de ‘Holland’ en de ‘IJssel’. Wat er met het derde schip – de ‘Friesland’ – was gebeurd bleek ook gelijk.
Op het ijs hadden de opvarenden met behulp van steenkolen uit de lading de tekst: “Hulp IJsbeer en Daniël – schepen lek” en “Hulp spoedig- Friesland al gezonken” op het ijs uitgelegd. De helft van de tekst over het trieste lot van de ‘Friesland’ was trouwens ook al onder het voortdurend kruiende ijs verdwenen. Op het dek van de ‘Holland’ was bovendien met witte verf de noodkreet “Hulp – schepen lek” geschilderd. Het waren noodseinen aan overvliegende toestellen, waarmee gevraagd werd om onmiddellijk assistentie van de ijsbrekers de ‘IJsbeer’ en de ‘Daniël Goedkoop’, die in Amsterdam gestationeerd waren. De in nood verkerende schepen lagen ongeveer 12 kilometer ten zuidwesten van Kampen en 15 kilometer ten noorden van Elburg.
Het rampkonvooi was vier dagen eerder door de directie van rederij Koppe het IJsselmeer opgestuurd. De zware winter duurde al vele weken en de verbinding met Friesland was al tien dagen volledig gestremd door ijsvelden, die tientallen centimeters dik waren. Maar de laatste dagen had het gedooid en er stond veel water op het ijs.
In overleg met de gezagvoerders van de drie schepen werd besloten een poging te wagen naar de Ketel te varen. De ‘Friesland’, met een ijsploeg voor de boeg, ging voorop. Achter het stoere stoomschip volgden de ‘Holland’ en de ‘IJssel’ toen de volgeladen vrachtschepen het IJ bij Schellingwoude op zondagmiddag 14 januari verlieten.
Men wilde de verbinding met Overijssel herstellen, maar bovendien het ijs op de IJssel breken tot Wijhe, waar twee binnenschepen van de rederij al een paar dagen ingevroren lagen. Dit waren de ‘Zuiderzee’ en de ‘Abraham van der Schuyt’, die via de rivieren op weg naar Zwolle waren, maar niet verder konden komen dan Wijhe.
Maar de reddingspoging van de drie andere schepen van de rederij was vruchteloos. Na een uiterst moeizaam gevecht met het ijs kwam het konvooi dinsdagochtend omstreeks half twaalf volledig vast te zitten in een uitgestrekt ijsveld. Het Algemeen Handelsblad meldde: “De schepen hadden toen al zoveel schade opgelopen, dat de heer Koppe, zoon van de reder, die zich aan boord van één der schepen bevond, heet niet raadzaam achtte de tocht nog verder voort te zetten.”
Het konvooi bevond zich toen dicht onder Urk. De ‘Friesland’ had steeds dapper het ijs gebroken en zo een vaargeul vrij gemaakt. Met Urk in zicht kwam men even in vrij water, maar plotseling kwam er een groot ijsveld aandrijven en dit stootte met kracht tegen de schepen. Het ijs begon te kruien en de flanken van de boten werden ingedrukt. De spanten kraakten en een grote hoeveelheid klinknagels sprong uit de stalen platen. De pompen van de ‘IJssel’ en de ‘Holland’ werkten op volle toeren en konden het binnen komende water voldoende bestrijden, maar met de ‘Friesland’, die een lading blik aan boord had, was het ernstiger gesteld.
Het schip werd door het kruiende ijs compleet omhoog getild en volkomen ingedrukt. In de machinekamer sprong een stoomleiding. De ketel liep leeg, zodat ook het vuur gedoofd moest worden. De machinist slaagde er ternauwernood in te ontsnappen. Het dek stond volledig bol en de ‘Friesland’ maakte aan alle kanten water. De brug was als een luciferhoutje gebroken.
Voor de bemanning zat er niets anders op dan onmiddellijk een veilig heen komen te zoeken op het ijs. Hoewel het water onmiddellijk tot dekhoogte in het schip stond, zat de boot zo vast in het ijs, dat het nog tot diep in de middag duurde voor de ‘Friesland’ zonk.
Alleen wat bagage van de bemanning en enkele passagiers kon worden gered. De opvarenden begaven zich aan boord van één der andere schepen, maar het was niet mogelijk om hulp van de wal te vragen, omdat er geen radio-apparatuur aan boord was. Pas toen een vliegtuig overkwam en de schepen in nood zag, kon er alarm geslagen worden.
De temperatuur zakte die dinsdagnacht tot –12 graden. Er stond een harde ijskoude zuidelijke wind en tot overmaat van ramp brak er een sneeuwstorm los, die een sneeuwdek van liefst twaalf centimeter over het land legde. De 36 opvarenden van de twee overgebleven schepen vreesden die nacht elk moment de ondergang van de ‘Holland’ en de ‘IJssel’. Maar tegen de ochtend ging de wind geheel liggen, waardoor het gevaar voor kruiend ijs in elk geval wat afnam.
Van de reddingssloep van de ‘IJssel’ werd met behulp van een paar balken en een gedemonteerde koker van het gebroken roer van de ‘Holland’ een ijsvlet gemaakt. Onder leiding van kapitein Jan Bolhuis van de ‘Friesland’ trokken drie bemanningsleden en de passagiers van de ‘Holland’ met deze sloep richting Elburg om daar hulp en nieuwe levensmiddelen te halen. Ze sleurden de zware vlet over het ijs en gebruikten hem als boot, waar open water overgestoken moest worden. Om half tien ’s ochtends vertrokken ze van de plaats van de ramp en pas om vier uur ’s middags bereikten ze dodelijk vermoeid de kust.
De directie van rederij Koppe had inmiddels aan de hand van de berichten van diverse piloten de sleepboten ‘Daniël Goedkoop’ en ‘Wilhelmina Goedkoop’ gecharterd. Beide schepen werden met ijsploegen uitgerust. Woensdagmiddag omstreeks vijf uur vertrokken het hulpkonvooi.
Jan Goedkoop, de directeur van rederij voorheen Gebroeders Goedkoop was zelf aan boord. Hij vertelde: “Onmiddellijk na het verlaten van de Oranjesluizen begon het gevecht met het ijs. De geul, die de drie schepen drie dagen eerder gemaakt hadden, was er niet meer. Het ijs was soms wel zestig tot zeventig centimeter dik. Elke keer als er een paar meter ijs was gebroken moesten we terug om een nieuwe aanloop te nemen.”
De zware tocht duurde tot donderdagavond negen uur. Liefst veertig uur waren de twee slepers, uitgerust met motoren met een vermogen van 250 pk en 300 pk, onder weg om een afstand af te leggen, die normaal in vier uur werd gedaan.
Ze vonden de ‘Holland’ en de ‘IJssel’ vrijwel geheel bedekt met ijs en sneeuw. Pas om half twaalf in de ochtend van vrijdag 19 januari was het ijs rond beide schepen volledig weg gebroken en kon de terugreis naar Amsterdam begonnen worden. Al die tijd hadden de opvarenden te maken met felle kou. In de loop van die vrijdag zakte de temperatuur tot 15 graden onder nul.
De terugreis verliep tamelijk vlot. ’s Avonds om half tien werden de vier schepen dwars voor Marken waargenomen en om drie uur lagen ze in de Oranjesluizen om uiteindelijk zaterdagochtend om zes uur af te meren aan de Ruyterkade bij het Centraal Station in Amsterdam.
Beide schepen moesten bij de Amsterdamsche Droogdok Maatschappij in dok geplaatst worden. Ze waren zwaar beschadigd. Het duurde weken voor ze weer te water gelaten konden worden, maar al die tijd kon er niet gevaren worden op het IJsselmeer.
De ‘Friesland’ lag op een tamelijk ondiepe plaats, zodat een deel boven het ijs bleef uitsteken. Een paar keer werd vruchteloos geprobeerd met vrachtauto’s de lading te bergen. De auto’s konden moeiteloos de vele kilometers lange route naar het wrak afleggen, maar men slaagde er nooit in de waardevolle lading er uit te halen.
Het Algemeen Handelsblad vond een logische verklaring voor de ongehoorde ijsmassa’s, die deze winter het IJsselmeer beheersten. Het was de eerste zware winter sinds in 1932 de Afsluitdijk gesloten was. “De grote Afsluitdijk lag in het noordwesten,” schreef de krant. “Die belette het drijfijs een weg te kiezen via de Wadden naar open zee. Alles wat er aan ijs op en in heet IJsselmeer was ontstaan en alles wat de IJssel en de kleinere rivieren erin gebracht hadden, had er moeten blijven. Mede daarom was de ijslaag zo ontzaglijk dik en sterk geworden, dat de scheepvaart er reeds spoedig het onderspit moest delven.”