1947. Uit het dagboek van een schippersdochter
De “Cor” gevangen in het ijs bij Marken
Vroeg in de ochtend van maandag 10 februari 1947 kropen vijf schepen de haven van Enkhuizen uit. Het was al de drie-en-dertigste ijsdag in deze bijzonder strenge winter. De thermometer wees tien graden vorst aan en er stond een forse wind. Zo erg zelfs, dat in Marken sommige huizen tot de dakgoot bedolven werden door stuifsneeuw, die over de eindeloze ijsvlakte van het IJsselmeer werd geblazen.
Zondag had het zwaar gesneeuwd. Niek Grootes uit Westzaan schreef in zijn Zaanse IJskronieken: “De sneeuwruggen op de rijweg hebben een hoogte van twee tot drie meter” en een dag later: “Via de radio-distributie wekte burgemeester Jantzen ’s middags de Westzaners op zoveel mogelijk sneeuw te ruimen opdat tenminste een pad gemaakt kon worden door de ergste nseeuwbelten. Velen hebben aan deze oproep gehoor gegeven.”
Het konvooi uit Enkhuizen had niet veel last van de sneeuw en voer aanvankelijk door open water. Voor op ging de sleepboot de “Zeemeeuw”, en aan de sleep kwamen vervolgens kwam de “Cor”, die met een motor was uitgerust en de zeilschepen de “Onderneming” en vervolgens de ‘Hoop” en “Emmanuel”. De reis ging naar Amsterdam.
“Nou Meyer”, riep de schipper van de “Cor” nog tegen zijn collega van de “Hoop”, “Tot vanmiddag in de Oranjesluizen.”
Maar zover kwam het niet. De tocht verliep vrij vlot tot vlak boven Marken, waar de vijf schepen een enorm ijsveld voor zich zagen. De dochter van de schipper van de “Cor”, waarvan de naam helaas niet bekend is, beschreef de gebeurtenissen die volgende in haar dagboek, dat op 13 februari werd gepubliceerd in het weekblad De Spiegel.
“Achter ons aan kwam ook nog een beurtschip, de “Koopmanswelvaren”, die dacht: ‘Nou, die sleep gaat nogal vlug. Daar kunnen we wel achteraan varen.’ Maar nauwelijks had de “Zeemeeuw” zestig meter ijs gebroken of zijn schroef brak af. Wat nu te doen? Wij voeren er direct achter. Onze motor draaide steeds, dus papa zei: ‘We zullen hem opdrukken en zoo verder breken.’ Maar dat was een hopeloos geval. Nee hoor, er moest wat anders op gevonden worden. Toen kwam als een reddende engel de “Koopmanswelvaren”, die was nogal rond gebouwd aan de kop en kon zodoende beter ijsbreken, omdat hij op het ijs liep en er dan doorzakte. Zo de “Welvaren” voorop, wij er achter. We gaan breken, een taai werk hoor!
Iedere keer moesten we een aanloop nemen. Dus volle kracht acahteruit, dan weer het ijs in. Uren zijn we zoo bezig geweest. De “Onderneming” nam de andere schepen op sleeptouw en kwam zo door het open gebroken ijs. Na ongeveer vier uur harde arbeid hadden we het laatste stukkje ijs nog voor de boeg, maar het zat ons niet mee. De motor van de “Welvaren” weigerde. Dus wij waren de enigen nog die konden breken. We dachten toch nog geluk te hebben, want we kwamen er door en bereikten vrij water. Maar ja, het mocht niet baten.
Er was wind op komen zetten, ongelukkig genoeg uit het oosten. Al het ijs dat wij zo moeizaam gebroken hadden , kwam weer naar elkaar toe, zodat de “Onderneming” vast kwam te zitten. Wij gingen weer volle kracht achteruit, gooiden een draad om de bolder van de “Onderneming” en trokken. Tenminste zo dachten wij. Maar niets hoor. Ook wij zaten vast in het ijs. Nu vlug aan de gang met bijl en haken om weer los te komen. Alles moest vlug gebeuren, want de duisternis viel al in. ’t Hielp niets. Maar weer was de “Koopmanswelvaren” onze redding. Zijn motor was inmiddels weer in orde en hij voer langs ons heen.
Ha! We waren los, maar een ongeluk komt zelden alleen. Wij weer volle kracht vooruit, maar nu brak de staaldraad van de “Onderneming”, die in verbinding stond met de rest van de schepen. Zo kregen we hem dan alleen in vrij water. Wij weer terug het ijs in om de andere schepen te halen, die nu volkomen hulpeloos waren, maar nu was ’t te laat. Het ijs begon te kruien en zo zaten wij binnen een minimum van tijd met zijn vijven in het ijs.
’t Was al donker, de “Koopmanswelvaren” en wij lagen vlak bij elkaar met de achterkant naar elkaar toe. Alles ging toen vlug in zijn werk. Het kruiende ijs ging tekeer. ’t Leek wel of het schip zo in elkaar gedrukt werd. Ik heb nooit geweten dat ijs zo sterk was. Papa zei: ‘Gaan jullie vast maar ’t hoog nodige inpakken, want er bestaat grote kans dat we eraf moeten.’
Mama en ik gingen vlug aan het pakken en de koffers werden overgebracht op de “Welvaren”, want die was leeg, dus had altijd meer kans dat hij op het ijs geschoven werd en dat het ijs er niet overheen kruide.
Alles bleef rustig. We dachten: ‘Wat zou er geworden zijn van de andere schepen?’ Nu, de “Zeemeeuw” liet zijn schijnwerper over ons heen gaan. We konden elkaar niet bereiken. Toen alles zo rustig bleef, zijn we vanaf de “Welvaren” langs dezelfde weg als m’n vader weer naar ons eigen home gegaan. Van slapen kwam natuurlijk niet veel, maar we waren allen wel doodvermoeid. Ik ben toen naar bed gegaan tot drie uur, toen riep papa me en zei: ‘Ik ga nu even liggen. Blijf jij nu een uurtje op, als je wat hoort waarschuw dan direct.’
Zo stond ik dan in de keuken en keek door het raam. De wind was weer gaan liggen. De lucht was bezaaid met sterren en zo ver je maar keek, zag je niets anders dan ijs. Alleen in de verte hoorde ik de motor van de “Onderneming” draaien, die zat nog in vrij water. Maar voor hoe lang? En over dat alles flitste het licht van de vuurtoren van Marken. Aan en uit. Aan en uit.
Eindelijk werd het licht. Wat we toen zagen was heel erg.
De “Hoop” lag bedolven onder het ijs. ‘Wat is dat een ramp voor Meyer’, zeiden we. Zij waren ’s avonds overgegaan op de “Emanuel”, gelukkig waren zijn schoonouders aan boord. Daar hadden ze grote steun aan, maar bijna niets hebben ze kunnen redden. Maar ja, ze waren er allen nog goed afgekomen. Er waren geen persoonlijke ongelukken.
Om een uur of negen gingen de schippers samen naar het dorp op Marken om te bellen om hulp. De wind kwam nu uit het westen en dreef al het ijs weg. De “Zeemeeuw” was al aan het drijven en de “Emanuel” lag nu ook vrij, maar de rest zat vast aan de grond. Er kwam al hulp in de vorm van een paar Markers, die de ijsschotsen rondom ons schip aan het wegduwen waren.
De torenwachte met zijn vrouw kwamen ook een kijkje nemen met nog een paar nieuwsgierigen, allemaal in klederdracht. Ik had het nog noit gezien en keek mijn ogen uit. ’s Middags kwamen de schippers terug en brachten ons het blijde nieuws, dat er twee sleepboten onderweg waren om ons uit deze benarde positie te redden.
En ja hoor, in de verte zagen we ze al. Het waren de “Internos” en nog een ander. Eerst werd de “Zeemeeuw” verlost. De “Emanuel” had zichzelf al uit het ijs gewerkt. Ja, toen begonnen ze aan ons, maar wat ze ook deden los kwamen we niet, evenmin als de “Welvaren”.
Daarkwam alweer ijs aandrijven en zij moesten weer vrij water opzoeken tot ’t voorbij was. Dan zouden ze ons lichten, want we hadden aardappelmeel in. Maar ja, na dat ijsveld kwam er meer ijs en zo kwamen ze ons dan ook zeggen dat ze eerst de andere schepen wegbrachten en de andere dag terug zouden komen om ook ons weg te halen.
Schipper Meyer en zijn schoonvader bleven bij ons aan boord en zo gingen we weer een nacht tegemoet. De andere morgen keken we naar buiten en zagen voor ons geweldige ijsmassa’s rondom ons schip. Afijn, overal. Het ijs was vastgelopen op de grond en dat had ons gered. De ijsschotsen lagen ook tot de helft tegen de vuurtoren op.
Het had weer flink gevroeren. Dus was er geen sprake van dat er schepen konden komen om ons te helpen. Voorlopig lagen we veilig. Wel wat eenzaam, want de bemannnig van de “Welvaren” ging ook naar huis.
Deze dag hadden we tenminste geen last van de eenzaamheid. Er kwamen journalisten van verschillende kranten, die vroegen naar bijzonderheden en maakten foto’s en ook verschillende mannen en vrouwen van Marken kwamen kijken. Ook een Spaanse senorita, die vor het eerst van haar leven op het ijs stond, kwam langs en weer werden er foto’s gemaakt. Tegen de avond ging ik met de schoonvader van Meyer naar het dorp om boodschappen te doen. Nu is ’t wel de moeite waard op Marken, maar het is er maar klein dus je bent gauw uitgekeken. ’s Avonds, we hadden alles weer uit de sloep gehaald, hebben we heerlijk op bed geslapen. Nu, vandaag is ’t nogal stil geweest, alleen de burgemeester van Marken is nog komen kijken en bood ons als er wat gebeurde onderdak aan.
Zijn fototoestel had hij bij zich en weet ’t zelfde liedje. Vanmiddag zagen we in de verte een paar schepen varen. Het waren twee grote sleepboten, die aan het breken waren op de route van Amsterdam naar Kampen wat ze gelukt is. De namen weet ik niet. We keken ze met jaloerse ogen na.
Nu, het licht in de roef begint steeds zwakker te schijnen. Elk ogenblik denk je: ‘Nu is het uit.’ Licht draaien met de motor kunnen we niet, want we hebben gebrek aan water. Dus morgen moeten we er maar weer op uit om een petroleumlamp te kopen.”