1949. Ode aan de Urker ijsvlet
(Geschreven nadat de ijsvlet na zijn laatste tocht in 1947 naar het Zuiderzeemuseum in Enkhuizen was gebracht)
Oude, trouwe Urker ijsvlet:
bitter stevig vastgesnoerd,
Werd jij, boven op een auto
naar de Geuzenstad gevoerd.
Over Zwolle, Utrecht, Mokum
ging je! Voor je laatste reis!
Zal het wéér een ‘bloedreis’ worden,
net als vroeger, over het ‘t ijs?
Menig barre Noordpool-winter
heb je goede dienst gedaan.
En je voerde post en kranten,
ja, óók levensmiddelen aan.
Op de allerláátste ‘ijsreis’
zat een stoomboot in de knel
tusschen huizenhooge schotsen
in ‘t Zuid-west, zeg, weet je wel?
Hier van Urk af nauw’lijks zichtbaar
seinde men, uit bitt’re nood,
vrouwen en zelfs kind’ren waren
in gevaar op deze boot
Dapp’re mannen waagden ‘t leven,
grepen spaak en roer en touw.
Gingen onverschrokken vóórwaarts,
ondanks vorst en felle kou.
Piepend’ knarsten j’ oude ijzers
Krakend’ ging ‘t gebinte mee…
Wieg’lend. Schuivend’, zeilend, glijdend,
zeulde de bemanning mee.
God beloonde ‘t ernstig streven:
vrouw en kind werd rijk gered.
En in menig Urker woning
steeg een vurig dankgebed.
In de oude Drommedaris
treft men vele dingen aan…
Doch ik smeek U, laat de ijsvlet
op een ééreplaatsje staan!