Vier waaghalzen ondernemen tocht Naarden-Marken in 1950
Oversteek eindigt op politiebureau
De ouders van vier jongelui uit het vestingstadje Naarden verkeerden op Tweede Kerstdag 1950 een hele avond in ongerustheid, want Jan de Gooijer (18) uit de Cattenhagestraat, Herman Kruiswijk (18) uit de Turfpoortstraat, Henk den Hartog (17) uit de Regenboogstraat en Coen Mulder (17) uit de Raadhuisstraat waren spoorloos verdwenen. Hun fietsen werden bij het Fort Ronduit gevonden, waaruit werd afgeleid dat ze het IJsselmeer waren opgegaan. De vier waren immers verwoede schaatsliefhebbers.
Tegen de avond werd Marken opgebeld, maar de commandant van de politiepost gaf te kennen, dat het onmogelijk was van Naarden uit Marken te bereiken. De vier jongens waren echter wel degelijk het IJsselmeer overgestoken. Om half drie was het kwartet het ijs opgestapt, had de houten noren ondergebonden en vervolgens naar Marken geschaatst, waar ze om kwart voor vijf arriveerden. Daar het al te laat was om over het ijs naar de Vesting terug te keren, namen ze de boot naar Monnikendam, vandaar gingen ze met tram en trein via Amsterdam terug naar Naarden-Bussum, waar ze om half acht aankwamen.
Coen Mulder zette de bijzondere tocht later op papier.
‘’Jongens, daar ligt Marken. Kijk eens hoe dichtbij. Heen en terug nog voor het donker moet te doen zijn met dit weer.’’ Gezien vanaf de hoge walkant lag Marken inderdaad bedrieglijk dichtbij. Het kerkje stak helder af tegen de strak blauwe hemel. Het was 5 graden onder nul en windstil. Meer oostelijk blinkerde het Paard van Marken, de witgekalkte vuurtoren, in de winterzon. Een fantastische aanblik. We vroegen andere jongens om mee te gaan, maar niemand had zin in het avontuur. ‘’Dan gaan we alleen, angsthazen!’’ Jeugdige overmoed, die ons zou bezuren.
We reden de Koeienzee uit en passeerden al gauw de lijn Muiderberg-Huizen. Door de dikke ijslaag heen zagen we zandribbels op de bodem. Toen die verdwenen, wisten we dat we boven dieper water reden. Achteromkijkend zagen we de toren van Naarden steeds kleiner worden. Even later verdween Kaap Muiderberg uit het zicht. Tenslotte was Pampus ons laatste oriëntatiepunt langs de Zuidwal. Maar in de verte doemde de Waterlandse Zeedijk al op. Het liep gesmeerd.
Om beurten fungeerde één rijder als verkenner. Hij reed vijftig meter voor de anderen uit. Aan de kleur van het ijs bepaalde hij de betrouwbaarheid. Wit of grijs met sneeuwranden was goed, gitzwart was verdacht. Het zou een pas dichtgevroren wak kunnen zijn. Nergens waren vogels te bekennen, die zich meestal in de buurt van wakken ophouden. Er was dus geen open water. Een hele geruststelling. De zwarte ijsgedeelten werden gemeden of vooraf zorgvuldig bekeken. Zag de ‘gids’ luchtbellen tot diep in de ijslaag, dan riep hij ‘’goedgekeurd!’’. De anderen volgden trouw zijn spoor. Deze inspecties kostten tijd, maar moesten de garantie bieden voor een veilige overtocht.
We waren ongeveer halverwege. Zo ver met de schaats het IJsselmeer op was geen van ons ooit eerder geweest. Links lag het ondiepe Muiderzand, rechts de Kuil van Marken, met onder de sterke ijsvloer diepten van meer dan 3 meter. Op deze onmetelijke, geheel verlaten ijsvlakte voelden we ons vreselijk klein. Diep onder de indruk reden we een tijdje zwijgzaam voort. Het monotone ritmische gekras van de ijzers was het enige geluid dat de stilte doorbrak.
Er kwam een vreemd poollandschap in zicht. Een kilometers lange en metershoge wand van kriskras op elkaar gestapelde dikke ijsschotsen versperde ons de doortocht. De Lemstervaart! We hadden de drukke scheepvaartroute Amsterdam-Friesland bereikt. IJsbrekers hadden de vaargeul zo lang mogelijk opengehouden. Maar door de steeds strengere vorst had men het werk gestaakt. Van scheepvaart was allang geen sprake meer. Het ijs was veel te dik. We vonden een opening in de ijswand en kwamen na veel gestuntel binnen de eigenlijke vaargeul. Behoedzaam reden we over de kale vlakte, onderwijl de dikte van de ijsvloer nauwlettend in het oog houdend. Het lukte ons veilig de tweede schotswand te bereiken. Toen we ook daar doorkwamen, kon ons niets meer gebeuren. Het moeilijkste gedeelte hadden we achter de rug. We waren ruim over de helft. We gleden weer over het ijs richting Marken, dat nu duidelijk in zicht kwam.
“Hoeveel kilometer nog, jongens?’’
“Ik schat zo’n vijf.”
“Doorgaan dan, het gaat lekker. We zijn er zo!”
Aldus spraken we elkaar moed in voor het laatste traject. Plotseling gebeurde er iets waar we niet op hadden gerekend. En maar gelukkig dat het hier gebeurde en niet eerder. We kwamen in een mistbank terecht. In een mum van tijd waren we geheel omsloten en werd het zicht beperkt tot enkele meters.
‘’Wat doen we? Teruggaan heeft geen zin.”
“Langzaam doorrijden, een rechte koers aanhouden en proberen geluid van de walkant op te vangen.’’
Er kwam geen geluid. Voorzichtig reden we verder, bang om af te dwalen naar het open IJsselmeer. Als dat gebeurde, zouden we reddeloos verloren zijn. Het tempo werd gedrukt, de tijd verstreek en het begon te schemeren.
‘’Hadden we maar een kompas meegenomen!’’
‘’Wie rekent er nou op mist bij zulk schitterend weer!’’
‘’Niet kletsen, doorgaan.’’
Voortdurend overleggend over de juiste koers reden we zo nog enkele kilometers door. Marken kon niet ver meer zijn. Jan, ditmaal als gids fungerend, gaf plotseling een harde schreeuw: ‘’Stoppen, water!’’ Het enige voordeel van de mist was het gedwongen lage tempo, anders waren we in het wak gereden dat Jan nu nog net op tijd ontdekte. Het water was bedekt met grote, dikke ijsschotsen. We probeerden om het wak heen te rijden. Het bleek een lang lint te zijn, waar geen eind aan kwam. Naar wij pas later hoorden was het een bottergeul, die Marker vissers hadden gemaakt om hun schepen het open IJsselmeer binnen te loodsen. Wat nu? Teruggaan naar Naarden over ijs bij deze zware mist en in de duisternis was uitgesloten. Marken moest bovendien vlak bij zijn. Stranden in het zicht van de haven? Dat nooit. Het wak was hooguit drie meter breed. We moesten er door- of overheen. Maar hoe? Herman, de rapste onder ons, trok een grote ijsschots naar zich toe, zo dat deze het wak in de breedte bedekte, nam een aanloop, sprong op de schots en krabbelde naar voren. Door zijn bewegingen dreef de schots langzaam naar achteren en kwam er vooraan een strook water vrij. Met een ferme sprong belandde hij op de vaste ijsvloer aan de overkant. Hij was veilig. Het was dus mogelijk. Jan volgde zijn voorbeeld, maar zijn sprong was iets te kort, zodat hij er een natte voet aan overhield. Maar ook hij was aan de overkant.
‘’Jouw beurt, Henk!’’, zei ik.
‘’Helemaal niet’’, antwoordde onze jongste tochtgenoot. ‘’Henk blijft mooi hier.’’ De angst voor het wak had hem te pakken.
‘’Dan doen we het nog een keer voor. Goed kijken’’, zei ik. Bevend van angst schoot ik als een raket naar de overkant. Veel te haastig, want ik struikelde over de rand van het wak en kwam languit op het ijs terecht. De twee anderen vingen me op. Henk was als laatste nu wel gedwongen ook over te komen. Hij bleef echter weigeren. We schreeuwden hem moed in: ‘’Henk, daar blijven kan niet. Vannacht vries je dood. Doe het, je redt het!’’ Met betraande ogen keek hij ons aan en zei: ‘’Ik kan het niet!’’
Het was intussen bijna donker geworden. Er moest vlug iets gebeuren. Jan bedacht een list. ‘’Henk, gooi je portemonnee naar de overkant, dan moet je wel!’’ Hij trapte erin. Hij wierp zijn dierbare bezit naar ons toe, stapte op de schots en gleed zowaar naar de overkant, recht in onze armen. De hereniging werd uitbundig gevierd. Henk werd op de schouders gehesen. ‘’Henkie, Henkie…’’, schalde het over de doodstille ijsvlakte. Niemand die ons hoorde. Een tafereel om nooit te vergeten.
Nu we de bottergeul hadden bedwongen, was de rest een peulenschil. Over onbeschrijflijk slecht ijs bereikten we de lage dijk van het eiland. Een juichkreet steeg op. We verwisselden de schaatsen voor de meegenomen schoenen. In stikdonker liepen we lukraak een kant op. Het maakte niet uit. We waren veilig. We naderden het vage schijnsel van een straatlantaarn. Hier was de Rozenwerf, het zuidelijke buurtschap van Marken. Het was er muisstil. Over de smalle weggetjes van het eiland bereikten we de Havenbuurt. Daar wachtte ons de volgende verrassing. De boot naar de vaste wal zou niet meer uitvaren vanwege te zware ijsgang in de Gouwzee. Tussen een groepje passagiers en de bemanning werd heftig overleg gepleegd. Wij mengden ons in het gezelschap. Tot onze grote vreugde besloot de schipper tenslotte tot een laatste overtocht.
In een restaurant aan de haven van Monnikendam aten we een uitsmijter en erwtensoep. Onze beloning voor de geslaagde onderneming. We verkeerden in een feeststemming. Aan thuis werd geen moment gedacht. Met de tram bereikten we Amsterdam. En met de trein vervolgens Naarden-Bussum. Vandaar in looppas naar Ronduit om de fietsen op te halen en om, jawel, niet al te laat thuis te komen voor de Kerstmaaltijd. Ter hoogte van de Lange Bedekte Weg zag ik een bekende - stormlantaarn in de hand en schaatsen bengelend aan het stuur - met verstarde blik richting Ronduit fietsen. ‘’Ik wist niet dat je vader zo’n schaatsfanaat was, Jan’’, zei ik onnozel. ‘’Je ziet spoken, jongen, die zit rustig thuis aan de kalkoen’’, antwoordde Jan. Bij de Turfloods stond Jan Kruiswijk, de jongere broer van Herman, op de uitkijk. ‘’Daar zijn ze’’, gilde hij. Hij stond naast de Jeep, die de gemeentepolitie sinds kort had aangeschaft. Pas op dat moment drong het tot ons door dat we verkeerd hadden gehandeld. Met zwaailicht en loeiende sirene reed het voertuig naar Ronduit om Willem de Gooijer nog juist op tijd van het ijs te halen. ‘’Meteen naar het bureau’’, werd ons van alle kanten toegeschreeuwd. In optocht liepen we verslagen door de Cattenhagestraat. We hadden ons een glorieuzere intocht toegedacht. We hadden immers Marken op de schaats bedwongen. De schaatsen werden afgepakt. Die winter zouden we ze niet meer mogen onderbinden."